Maart 2020


Winnaar maart 2020



WAT ZEKER KOMT
Ben Dekkers

 

Het is al laat als de deur van de afdeling achter ons in het slot valt. Je mag mee naar huis vanavond. Bij wijze van uitzondering. Omdat ik zo aandrong. De verzorgende die de deur achter me sloot, kijkt me na door het raam. Ik vang haar glimlach op. Zou ze iets vermoeden?

Als ik de rolstoel omdraai en ‘m voorzichtig, van het trottoir af, op de straat manoeuvreer, hel je ver over naar links, over de armleuning heen. Je blijft met je bovenlichaam in dezelfde houding hangen.

Zo is het, denk ik, als het leven je niet meer kan tillen, schik je je in de omstandigheden, waarin je bent geworpen. Of het nu van de een op de andere dag gebeurt met de brute kracht van een ongeval of zoals bij jou… stapje voor stapje.

Ik kan het gevaarte maar net de baas. Ook mijn krachten zijn ergens in de tijd blijven hangen. 

De klinkerweg is eigenlijk te oneffen, ik weet het, maar ik moet wel, want de stoep is hier te smal met de fietsen van de kamerhuurders die slordig tegen de lantarenpalen zijn gesmeten. Het roept bij mij niet alleen ergernis op, maar ook jaloezie. Die jeugdigheid waarop je je die slordigheden nog kunt permitteren. Iets verderop wordt het trottoir weer breder. Via de oprit bij de witte villa kan ik je wel weer naar boven krijgen. Zo nu en dan ontsnapt jou een pijnkreet als de hobbel te wreed is. Maar je klaagt niet, die kracht heb je niet meer. Ja, je kunt het alleen nog maar lijdzaam ondergaan. Merkwaardig eigenlijk hoe zo’n proces verloopt. Eerst is er nog wel beklag. Maar dan gaat het om kleine onbenullige ergernissen. Dat je niet meer op een naam kunt komen, of een glas dat je niet meer kunt vinden, omdat die in de verkeerde kast is beland. Pas later als er echt reden is om te klagen, gebeurt het niet meer. Is het verzet dan gebroken? Vraagt het ’t bestaan van een ‘wil’?


Stapje voor stapje ben je vervallen geraakt …. en toch, nu de beslissing is genomen, realiseer ik me ook dat het allemaal toch ook weer zo snel is gegaan.

En als ik, na een forse duw, weer met de rolstoel op het trottoir ben beland en je wat rechterop heb gezet, gaan mijn gedachten terug naar het onverbiddelijke begin. Waar begon het mee? Misschien was het wel het openen van de tuindeur. Daar viel het me het eerst op. Het voorover buigen en vinden van het sleutelgat namen steeds meer tijd in beslag. De bevrijdende klik van het slot dat open springt, liet steeds langer op zich wachten. Je klaagde over het gebrek aan licht. Maar ja, een nieuwe lamp met een hoger wattage hielp niet.

Vanaf dat moment bleef ik maar wat meer op de achtergrond en oefende geduld.

Later viel me op, dat je de handelingen die nodig zijn om koffie te zetten, niet altijd meer in de goede volgorde uitvoerde. De lichte paniek in je ogen, als de koffie in de waterhouder belandde en water uiteindelijk water bleef. Je verzuchtte dat het wel aan het apparaat moest liggen. Het was immers nog nooit een probleem geweest.

En dan het ontvangen van bezoek. Je begon er steeds meer tegen op te zien. Dagen was je bezig met de voorbereiding, zonder dat ik wist waarvoor eigenlijk en waarvan ik het resultaat ook nooit zag.

Later besefte ik dat je waarschijnlijk namen en gebeurtenissen repeteerde omdat die weg bleven in het gesprek. Hoe je op zag tegen de pijnlijke stiltes omdat iedereen jouw vergeetachtigheid opviel, maar niemand het ter sprake durfde te brengen. En eerlijk is eerlijk: ik ook niet.

Het viel me op dat je een leger aan excuses en slimme oplossingen paraat had, maar dat die ook geleidelijk aan op raakten.

“Hou oud bent u nu?”

Met “nou raad eens?”, maskeerde je jouw niet meer weten.


Ik hoor een auto en zie dat er iemand zwaait in het voorbij gaan. En toetert. Ik zie dat je schrikt van het plotselinge lawaai. Je hebt geen idee meer, weet niet wat het geluid is en waar het vandaan komt. En ik realiseer me hoe bang het leven jou heeft gemaakt. Als je niets meer begrijpt en overgeleverd bent aan willekeurige handelingen, dan is het leven vol van schimmen in de nacht die je van alle kanten kunnen naderen en bedreigen.


Natuurlijk heb ik proberen te helpen. Aanvankelijk reageerde je geïrriteerd als ik de naam aanreikte, of als ik vlug en snel even de kopjes voor het bezoek klaar zette. Later liet je het je gemakkelijker aanleunen en schikte je je. Het was ook in die periode dat we onze keuzes hebben aangescherpt en vastgelegd.


We komen voorbij de eerste narcissen en een tapijt aan krokussen. Het zou me voorheen nooit gelukt zijn om gewoon door te lopen. Je zou me gemaand hebben te stoppen en er op aangedrongen hebben je een moment te laten genieten. Later, toen je al overgeleverd was aan de stoel, plukte ik er brutaal een paar en hield die onder jouw neus. De laatste keer dat ik dat deed, duwde je mijn hand weg en probeerde je je hoofd weg te draaien, wat overigens niet lukte.

Kon je het niet meer ruiken? Herinnerde het je teveel aan het leven dat er niet meer was? Was het een doodswens?

De vragen kon ik mezelf nog stellen. De antwoorden werden steeds meer een gok. Tot ik het zeker wist.

De volgende straat naar links. Nog eenmaal stoep af en op. Achterwaarts….wiel voor wiel.

Ik laat je achter op het tuinpad en draai me om. Als ik loop te klungelen met de sleutel moet ik onwillekeurig glimlachen. Het lukt mij ook steeds moeilijker om de deur te openen.

En ik weet het: een hoger wattage kan niet in de lamp.


Als ik de rolstoel naast je bed heb gereden, kleed ik je niet om, maar laat ik al meteen het bed zakken. De stoel kan kantelen. Anders zou het me nooit meer lukken om je op het bed te krijgen. Het is nu vooral een kwestie van laten vallen, duwen en bijdraaien. Je verzet je zelf gelukkig niet. Ik zie en hoor dat elke beweging jou pijn doet. Maar het moet.

Al het overige heb ik al klaar gezet en ik til je hoofd op en zet het glas water met een stevig slaapmiddel aan je lippen. Als een kwetsbaar jong vogeltje sper je je mond open. Het moet voorzichtig, met hele kleine slokjes.


Ik sta op en strek mijn rug. Je blijft gelukkig rustig liggen.

Ik doe de deur van de slaapkamer achter me dicht en pak in de keuken uit de koelkast de fles die nog genoeg glaasjes bevat. Mijn jas hou ik aan en ik open de deur naar de tuin.

Het maakt niet uit dat het februari is en bijpassend koud. Ik schuif de houten bank wat naar achteren. De plasluier voor oude en seniele mannen maakt me ongevoelig voor de kou, het nat en de hardheid van het hout. Er is altijd wel een voordeel.

Sinds ik niet meer slaap, is de pracht van de heldere nacht tot mij doorgedrongen. En dat geldt zeker voor deze nacht die immers de laatste is.

Ik ervaar de oneindigheid die in de afstand tot de sterren ligt besloten. Het omringende zwart waarin hùn licht blinkt en schittert. Fonkelend. Telkens weer, ook straks als ik geen getuige meer ben.

Alles zal gewoon doorgaan.

Ik schenk mezelf een glaasje jonge jenever in. En nog één. De volgende zal de laatste zijn.


De afspraak is gemaakt. Lang geleden al, toen we gewoon nog spraken over onze plannen. Hoe we oud wilden worden. Doodgewone en voor de hand liggende onderwerpen. De tuin kleiner, de slaap- en badkamer beneden, een logeerkamer boven voor als de slaap het bij mij weer eens liet afweten. Maar, ver weg nog, uitstijgend boven alle reizen die we nog wilden maken, ging het ook over die laatste, die definitieve, wanneer en onder welke omstandigheden.

We wilden niet het lot van onze ouders. Dat immers zou gemakkelijk ook wel eens ons voorland kunnen zijn. We keken terug op hun laatste maanden en waren het al snel eens. Dat wilden wij ons besparen: geen pijn, geen vegeteren.

“Daar ligt de grens”, zeiden we. En we keken elkaar aan en wisten dat we daarin op elkaar aangewezen zouden zijn. We wisten toen al dat onze lat lager zou liggen dan van de artsen en onze kinderen. We grepen elkaars hand en schonken met onze ogen het vertrouwen dat zo’n afspraak bezegelt. Zonder tranen. Toen nog. Het leek een scenario voor een moment dat nog onbereikbaar ver weg lag in de tijd.


Maar nu? Nu is het gewoon zo ver. Het voortschrijden van de tijd heeft zich niet op laten houden. We hebben het wel geprobeerd om er van tevoren met artsen, maar ook met onze kinderen afspraken over te maken. Maar het gesprek met de arts bracht vooral mitsen en maren. Onze kinderen brachten een extra bos bloemen mee. “je kunt nog heel lang van de geur genieten”.

Nee, we wisten dat we inderdaad op elkaar aangewezen zouden zijn.


Ik loop het scenario nog even door. Over een kwartiertje zul je slapen. Vast. Heel vast. Een zacht smoren zal voldoende zijn. Licht aandrukken van het kussen, meer kracht heb ik ook niet meer.


Natuurlijk hebben we ook getwijfeld. En toch was er ook die vastberadenheid. ‘Geen pijn, geen vegeteren’.

Ik heb de twijfel nu aan de kant gezet. Ik moet me vasthouden aan wat we altijd tegen elkaar gezegd en bevestigd hebben in die eindeloos vele jaren dat we elkaars metgezel zijn. Waren.

Met elkaar besproken en beloofd toen het nog kon. Toen je mijn naam nog wist en ik niet, zoals nu, alleen ben aangewezen op die kleine twinkeling van herkenning in je ogen, als je je hoofd moeizaam in mijn richting draait.

Die twinkeling die alleen ik zie. Wil zien.

Lijden is geen leven, zeiden we. Herhaalden we. Zag ik, toen ik het washandje losrukte, dat de huid in jouw handen heel moet houden. Moet beschermen, omdat anders, in de verkramping van je vingers, diezelfde huid steeds weer wordt open gehaald.


Vastberaden was ik nooit. Elke beslissing in mijn leven trok de schaduw van het tegenvoorstel aan. Bedacht ik me in tweede instantie wat misschien ook nog een optie was. Wat ook nog een mogelijkheid was.

Maar nu ben ik verrast door mijn eigen kalmte. De rust die ik vind in mijn beslissing. En ik merk hoe doortastend ik het opgestelde script uitvoer. De twijfelzucht is er niet meer.

Ook al ben ik nu volledig op mezelf aangewezen in het duiden van je pijn.

Er is geen weg terug.

En zo vindt alles op zijn eigen tijd, in zijn eigen ritme, zijn eigen plaats. Hoe vaak heb ik het niet overwogen en weer verworpen, maar nu is het zo ver.

Als je geen keuze meer hebt, is een beslissing feitelijk slechts een volgende logische stap. En ik verbaas me over de rust en kalmte waarmee ik de handelingen uitvoer.


De deur naar onze slaapkamer grenst aan de tuin.

Nog één keer schuifel ik naar buiten. Het is niet dat ik aarzel. Het is meer dat ook het afscheid een ritueel verdiend. Een laatste blik. Een laatste woord.

Ik kijk nog één keer in de verte, naar wat ik achterlaat en ben blij met dat vage beeld in het donker. Liever herken ik niets en hou ik het bij de vage omtrekken van de kastanje en de beuk die nu, met hun naar boven gerichte kale takken, de weg lijken te wijzen.


Ik sluit de deur, draai de sleutel in het slot tot ik de klik hoor. Kniel naast je ademhaling, leg mijn hoofd op je borst en laat mijn hoofd wiegen op de ademtocht. Op en neer. Je merkt me niet op. De pillen doen hun werk.

Ik richt me op. Het kussen ligt al aan het voeteind. Alles is voorbereid. Ik voel geen weerstand.


Ook daarna geen gedraal.

Ik vlij me naast haar neer op dat matras, dat al zoveel jaren mee gaat.

Het sterrenlicht wordt buitengesloten door de dikke fluwelen, donkerbruine stof die ik voor de ramen heb geschoven.

Het schept het volmaakte duister en laat onze slaapkamer verdwijnen. Zonder lichtschijnsel is er geen vorm.

De stroom van mijn gedachten roep ik een halt toe.

Déze afspraak hebben we niet samen gemaakt. Nee, deze heb ik met mezelf gemaakt. Ik heb er hetzelfde sjabloon over heen gelegd: ‘geen lijden, geen vegeteren’. En kwam tot dezelfde conclusie. Daarmee ligt mijn lat lager. Maar ik realiseerde me dat haar dood ook de laatste schakel is in mijn leven. Zonder haar kom ook ik tot stilstand. De aftakeling, die immers ook al zo nadrukkelijk op mijn deur heeft geklopt, laat ik niet verder binnen.


Zonder haar, kan ik me met niets anders meer vereenzelvigen. Ook niet met de kinderen die ik oneindig lief heb. Maar ze moeten hùn leven leiden. Ik wil daarin geen vertragende factor zijn. Hun straks voor hetzelfde dilemma plaatsen: ‘geen lijden, geen vegeteren’.


Ik sluit de ogen en zet het glas, waarin mijn eindbestemming al is opgelost, aan mijn lippen,

Daarna voelt het alsof er stof dwarrelt van het plafond en uur na uur een dikker wordend laagje op mijn lijf vormt. Opeenhopend tot het als een cocon de lijnen van mijn lichaam absorbeert. De lijnen opslorpt, terwijl de kern diep opgeborgen verborgen raakt. Hoe lang is er nog een kern van kiemkracht. Wat dat ook mag zijn. En voor wanneer dan ook. Of voor nooit misschien. Een stip tussen die verre sterren. Of eerder als een kaal peertje aan het plafond van een net ontruimde kamer.

En ik wacht op wat komen gaat. Komt. Zeker komt.


Of toch niet?


Toen je binnen stapte met die reservesleutel, die ik over het hoofd had gezien, moet je vreselijk geschrokken zijn. Als je het al in het schemer vanuit de gang kon onderscheiden, moet je als het ware niet veel méér gezien hebben dan een hoop stof. Twee ingekapselde oude lijven.


Maar je handelt snel. Het donkerbruin weg van de ramen. De ramen zelf open. En met de zucht wind komt de zuurstof die tot leven wekt.

Je blaast de figuurlijke stof van mijn wimpers. De haartjes trillen in de milde bries van je ademtocht. Ik knipper. De reflex die nog werkt. En in dat korte moment waarop de oogleden van elkaar wijken, valt er licht binnen. In mij. Dat zich ook weer onmiddellijk sluit en aan de duisternis vast wil houden.

Maar opnieuw veeg je met je adem over mijn gelaat, de oogleden, de neus en mijn lippen, die door de droogte gebarsten, open liggen.


Je vraagt nergens naar en handelt alleen maar. Je bekommert je vergeefs om je moeder. Daarna neem je een glas, vult het met water, neemt een punt van het laken, doopt de stof en bevochtig mijn lippen. Die niet willen, maar wel dankbaar aanvaarden. Buiten mijn wilsbeschikking om reiken mijn lippen naar een volgende aanraking. Als in een reflex. Elk nieuw leven begint met water.


Je volgt je eigen volgorde. Je eigen overtuiging. Ook al is dat niet de mijne.

Ik voel je handen over mijn lichaam. Het beroeren van mijn huid waar al het bloed zich al uit terug getrokken heeft. Je neemt mijn pols in je handen, telt de seconden en de slagen. Je probeert weer leven in de ledematen te wrijven. Je neemt mijn beide handen in jouw handen. Vinger voor vinger ontdooiend in de warmte van jouw schoot. Daarna jouw arm om mijn schouder. Een arm die me met zachte drang langzaam overeind zette. Een kussen in mijn rug. Mijn hoofd tegen de muur achter de bedrand.


In de minuut dat mijn oogleden uiteen wijken, zie ik in een waas jouw ogen, die mij zoeken. Die licht samen geknepen speuren en mijn blik vinden.

Is, wat je nu probeert te doen, het goede antwoord? Moet je doen wat je doet? Moet je het laten? Respect hebben voor de keuze van je ouders? Kun je het lezen? Vermoeden? Zeker weten?


Ik sla mijn ogen neer, kijk naar mijn handen en zie de verstarring. Vingers die licht gekromd op het matras duwen, steun zoeken, zich af willen zetten. Of vasthouden? Ik kuch, haal adem en zucht. Je ogen moedigen me aan, willen de woorden voorzichtig maar beslist losrukken uit hun omklemming.


Ik hef mijn hoofd en kijk haar aan. Mijn dochter, hààr evenbeeld. Het haar dat achteloos krult en een eigen richting kiest. Dat ze achter haar oren strijkt maar dat vanuit eigen regie al weer tevoorschijn schiet. Het donkerbruin van haar ogen die me warm opnemen, de lijnen rond haar kaken die haar wilskracht laten zien. De wilskracht van haar moeder. Toen er nog een wil was.

Toen we nog dansten. Schuifelden. Zo dicht mogelijk onze lijven tegen elkaar. Jonge lichamen nog, krachtig, verleidelijk. We zoenden. Haar handen op mijn billen. Mijn vingers die verlegen onder haar strakke truitje schoven en zochten naar haar borsten. Fier rechtop.

Ik glimlach en sluit mijn ogen.



Ben Dekkers (1956) houdt van korte verhalen. Misschien wel als reactie op het dertig jaar lang schrijven van beleidsjargon. Of past het bij zijn afkomst? Mensen in de Achterhoek zijn zuinig met woorden.
Vanuit zijn professie is menselijk voelen, denken, overwegen en handelen vaak onderwerp van beschouwing.

Shortlist maart 2020

  • Ben Dekkers - Wat zeker komt 
  • Carl Stellweg - Laat hij zich kenbaar maken 
  • Roxane Zandijk - Bonnie 
  • Tim Anthony - De Plaag 
  • Frans van der Eem - Koud bloed  
Het winnende verhaal wordt op 10 april gepubliceerd.


Longlist maart 2020

  • Laura Vegter - Hemelwater 
  • Renata Ruby - Prepperwife 
  • Tine Schelkens - Genezing 
  • Myrthe van Gestel - Hoe het begon 
  • Ben Dekkers - Wat zeker komt 
  • Wieke Hart - De vader van Dolores Gertweger 
  • Peet van Duijnhoven - Verstoring 
  • Anneke Klein - Littekens 
  • Tom Zwaan - Inktvissen 
  • Carl Stellweg - Laat hij zich kenbaar maken 
  • Roxane Zandijk - Bonnie 
  • Laure Vanhove - Witte lakens en spinne(n)kopjes 
  • Anita Hendricks - Verbleekt en niet vergeten 
  • Mandy Bontius - Later als ik groot ben 
  • Rosie De Wilde - Patattenschillen 
  • Lisa van Eijk - Het einde 
  • Tim van den Dries - Kapot 
  • Pieter Drift - De hond 
  • Stef Smulders - Donkere nacht 
  • Tim Anthony - De Plaag 
  • Eelco Visser - Wierds relaas 
  • Frans van der Eem - Koud bloed 
  • Cecile Koops - Dubbelspel 
  • Anne Doler - Ratten 
  • Anne Karelse - Mijn conditie gaat vooruit 
  • Lorna Wijma - De auto 
Alle verhalen zijn gelezen en beoordeeld. De shortlist volgt 5 april.

Literaire Tijdschriften

Iets toe te voegen? Stuur je mail naar VerhaalvdMaand [at] gmail.com!