Winnaar januari 2021
Een land zonder jachtluipaarden
Carl Stellweg
Een land zonder jachtluipaarden, voorgelezen door Marc Graetz
Een van mijn wonderlijkste herfstmiddagen ooit beleefde ik jaren geleden in lijn drie. Uitgerekend in die suffe, oude vertrouwde, loom voortsukkelende lijn drie, die op dat uur ongebruikelijk vol zat (in vaktaal: ‘veel vlees op de lijn’), toen woedende kreten de inzittenden wakker schudden uit hun lijdzame aanvaarding. Zo begon het.
Een vrouw en een jongen van een jaar of tien stonden in het gangpad. Ze verspreidden meteen een geur van uitheemsheid. Ze hoorden hier niet.
‘Kloot, stuk imbeciel!’ schreeuwde de vrouw. ‘Er was een kind geklemd tussen de deuren! Jij moest beter letten op jouw spiegels, kloot!’
De rug van het stuk imbeciel in kwestie puilde aan weerszijden van de chauffeursstoel uit. Ruige vrijbuiterskrullen bedekten het achterhoofd. Langzaam draaide dat een kwartslag. Daarop verscheen een veelkleurige oorbel, en werd alles opnieuw anders.
‘Tiens, ‘t is nu dat ik het zie,’ zei de vrouw. ‘Wel, dat is mij gelijk. Had u niet gezien dat er nog lui waren die moesten binnenstijgen, mijn schat? Stuk imbeciel, wilde ik zeggen?’
Gelaten, alsof het om een ondraaglijke ambtelijke gemeenplaats ging, antwoordde de bestuurster dat er ‘passagiers bekneld konden raken’ wanneer de buitenknop te kort werd ingedrukt.
Op aandringen van het jongetje gingen hij en de vrouw zitten. Schuin tegenover mij. En niet naast, maar tegenover elkaar.
‘De trams,’ zei ze, en keek of ze voorbijgangers strijdlustig tegen de schenen wilde schoppen. ‘Zij slingeren zich als een serpent door de stad. Zij komen door de bocht rammelen om u te grijpen. Geef mij dus de metro. Men stijgt binnen, men is vertrokken, recta linea het verlossend duister in. Hamdrilla! Het heeft mijn voorkeur.’
Altijd en overal was ze bereid de zeis van haar keiharde standpunten te laten neerkomen, dat leed geen twijfel.
Ze was klein, tenger en donker. Halverwege de dertig, schatte ik. Misschien kwam ze uit Zuid-Europa, of Noord-Afrika. Het Midden-Oosten. Het Middellandse Zeegebied. Een hamdrilla-land dat daar ergens lag.
Mooi? Alweer: misschien. Mooi tegen de keer. Schoonheid ziet niet altijd de zon in het water schijnen. Grote, donkerbruine ogen, nogal dof – maar daarachter vermoedde ik een onbegrijpelijk soort onverschrokkenheid, waardoor ik haar blik ontweek.
Ze droeg een lichtroze mantelpakje dat niet bij haar paste, dun van stof voor het seizoen. Een recalcitrant kind in zondagskleren. Als kunstcriticus had ik haar misschien als ‘niet makkelijk, maar wel belangwekkend’ omschreven. Godlof ben ik nooit kunstcriticus geweest.
Het jongetje had een schuwe motoriek en ernstige ogen. Hij leek niet op de vrouw, waardoor ik ging twijfelen of ze zijn moeder was.
De lucht hing als vuil wasgoed boven de stad. Het was een dag om je in een of ander troosthol langzaam en aandachtig te bedrinken. Ik was net bezig me tegen deze verlokking te verzetten toen het tweetal instapte.
‘Wat voelt dat zwak, Thomas,’ zei de vrouw, terwijl ze hem onzachtzinnig betastte. ‘Altijd nog dit aversie tegen wat oefening?’
Thomas zei lusteloos dat Papa en Yvon wilden dat hij op tafeltennis ging. Het onderwerp was misschien al uitputtend behandeld door Papa en Yvon. Mogelijk beoefenden Papa en Yvon de tafeltennissport zelf met overgave.
‘Tafeltennis,’ zei de vrouw bitter, waarop de zeis van haar oordeel andermaal neerkwam. ‘Het querulantsport bij uitstek. Boze balletjes op tafeltjes heen en terug kletsen. Geef mij de voetbal dan maar. Zoveel tackles en slidings. Spelen voor dikke centen. Elkaar op de grond schoppen en helpen opstaan. De voetbal heeft mijn voorkeur, Thomas.’
Ik verbaasde me over ‘querulantsport’ en ‘tackles en slidings’. Ze was van meer markten thuis.
Thomas zei na zeker een minuut dat hij niet hield van ballen die hard op hem afkwamen. Een verlate, maar afgewogen conclusie, die het onderwerp definitief afrondde.
Toen wees hij, opeens geestdriftig, naar gekantelde bouwsels op palen die schuin boven hem opdoemden. Dat waren de kubuswoningen, waarin echt mensen woonden. Er was ook een kijk-kubus, waar hij met pappa en Yvon in was geweest. Hij wilde dat ook een keer met mamma doen.
‘Mamma’ had hij gezegd met een blik die ik als hoopvol tegen beter weten in taxeerde.
‘Wat ziet men daar dan, als ik het mag vragen?’ vroeg Mamma die geen mamma uit de mamma-mal was.
Het was vreemd, oordeelde Thomas. Als je niet uitkeek viel je uit het raam, dat scheef was, net als de muren. Vooral voor kleine kinderen was het gevaarlijk. Snapte Mamma dat?
‘Of ik dat snap?’ zei ze. ‘Er is niets anders dat ik beter snap. Scheve huizen waar kinderen uit vallen – ik ben er compleet van op de hoogte.’
Haar ellenboog rustte op de rand van het raam, haar hoofd op de palm van haar hand. Zo gaf ze onverschillig tegenwicht aan het dreinerig schokken van de tram, een puberale uitdrukking van opstandige verveling op haar gezicht. Ze keek naar buiten, gaf geen teken dat ze geboeid werd door wat ze zag. Wat boeide haar?
‘Dus, Thomas, wat hoor ik?’ zei ze na enige tijd. ‘Nog steeds zo weinig toegewijd op de school?’ Deze mamma was matig geïnformeerd, dat was me al opgevallen.
Thomas zei dat hij zich tegenwoordig interesseerde in de geschiedenis der aarde. In de oude landen en beschavingen. Dat gaven ze niet op school. Dus had hij er een boek over geschreven. Tot enthousiasme van zijn pappa, die niet wist dat Yvon hem had geholpen.
Uit zijn rugzakje haalde hij een boek in A4-formaat, met een gemarmerde leren kaft. Titel en auteursnaam waren goudkleurig beletterd. Papa en Yvon hadden het werk vast voor veel geld laten binden.
‘Het Geschenk der Eeuwen, door Thomas Zoeteman,’ las de moeder op. Ze sloeg het boek open. Het telde enkele tientallen bladzijden, licht beduimeld en enkelzijdig getypt.
Ze las opnieuw: ‘Voorwoord. De overgang van Mesolithicum naar Neolithicum is de grootste sprong der mensheid ooit. Wij danken veel aan het Neolithicum, namelijk brood, het huisdier en vaste verblijfplaatsen.’
‘Vaste verblijfplaatsen,’ herhaalde ze. Ze gaf het boek terug, en streek Thomas over zijn schouder. ‘Dit materie boeit me, Thomas,’ zei ze, en knikte genadig, maar met verbeten mond.
Daarop trok ze de rok van haar mantelpakje recht, bijna geërgerd, alsof ze iets van zichzelf prijsgaf en hoopte dat niemand het zag. Maar ik had het gezien.
Ondertussen vroeg ik mij af waarom Thomas hier en nu zijn levenswerk wilde tonen. Tijd dit te overdenken kreeg ik nauwelijks: het bleek dat hij alweer met een níeuw project bezig was. Een boek over het jachtluipaard, het snelste landdier ter wereld, dat solitair leefde in woestijnen en savannen. Honderdtien kilometer per uur haalde het jachtluipaard, al hield het dat lang geen uur vol.
Saillant was dat het jachtluipaard miauwde als een poes, maar ook kenmerken bezat van de hond: het kon zijn klauwen niet intrekken.
‘Dus een slecht geadapteerd type,’ concludeerde zijn moeder, ‘maar merkwaardig sympa.’
Mijn blik viel op haar smoezelige witte sokjes en goedkope zomersandalen. Anders dan haar gezicht oogden haar kuiten vaal. Ze moest zich warmer kleden.
Thomas had haastig gesproken, alsof de legendarische snelheid van het jachtluipaard hem daartoe had aangespoord, en was nu buiten adem.
‘Thomas, ga toch wat sport doen,’ zei de moeder. ‘De voetbal. En de meisjes aan de tresjes trekken. Tiens, hebben de meisjes vandaag geen tresjes? Hoe kan ik het weten, Thomas? Het is al zo lang dat ik niet buiten kom.’
Ze boog naar hem toe: ‘En als ik al buiten kom, dan ben ik in een bos, een grote merkwaardige bos waar men geen enkel normaal mens ontmoet.’ Grijnzend trok ze haar hoofd terug.
Thomas keek of hij wist wanneer zich doof voor haar te houden, en kwam met een eigen onthulling: die van een geheim land. ‘Nonabilia’ heette het. Een mooie naam, vond ik, die iets speciaals moest betekenen. Eerst zat Nonabilia vast aan Noorwegen, maar toen zei Yvon dat is zonde, dan is Noorwegen zijn fjorden kwijt. Dus nu was het een ar-chi-pel, ergens ten noorden van de Noordzee.
Voordat ik aan Atlantis kon denken, ontzenuwde Thomas dat Nonabilia het oude Atlantis was. Atlantis had nooit bestaan.
‘Thomas, word alsjeblieft een ordinaire kind,’ zei zijn moeder achteloos, zijn glimlach negerend.
Zonder een spoor van verwaandheid zei Thomas dat men hem geen ordinair maar een ‘ongemeen intelligent’ kind vond. Het was schrijnend om niet te weten maar wel te vermoeden wat hem werd aangedaan.
‘Een land verzinnen zegt niets over de intelligentie, Thomas,’ antwoordde de moeder ongenadig. ‘De intelligentie accepteert juist niet te veel verbeelding.’
Thomas wierp tegen dat pappa en zij toch ook ongemeen intelligent waren.
Ze zuchtte. ‘Zoals jij wil, pappa en mamma zijn ook ongemeen intelligent. Zeker pappa, die voor al die kranten en magazines werkt. Ja, die is intelligent. Diabolisch intelligent.’
Thomas vroeg of ze nog van pappa hield, onsentimenteel, alsof hij informeerde naar een laatste stand van zaken.
‘Houdt pappa nog van mamma? ‘t Is die vraag die je misschien moet stellen,’ antwoordde ze. ‘Pappa is een ongemeen belezen, bereisde correspondent. En hoe gaat dat? In elke stadje een andere schatje. Voor de ongemeen belezen, bereisde correspondent.’
En na een korte stilte: ‘Een enkele belezen schatje mag mee met de correspondent, maar de ander schatjes, maak u niet gek: u blijft standby.’
Heel even staarden haar donkere ogen me aan, zo uitdrukkingsloos en toch zo nadrukkelijk dat ik een al te vertrouwde bekende leek te zijn. Toen schoten ze weg, flitsend en gedachteloos als een reptiel.
Daarop vroeg ze: ‘De naam Nadine Nasser. Ze zegt je niets?’
Thomas draaide zijn hoofd weg, keek uit het raam. Natte straten gleden voorbij, natte straat op natte straat in een grote, gemelijke stad waar Thomas waarschijnlijk woonde, maar zijn moeder niet, die woonde immers in een merkwaardig bos. Hij keek ingespannen of dromerig, zag er heel jong uit nu, een hele kleine jongen in een eigen, eenzame, rijke wereld.
Ze trok aan zijn mouw: ‘Nadine Nasser. Jij hebt nooit van haar horen praten?’
Thomas leek op zijn lip te bijten. Het was of hij zich schuilhield in zijn eigen rijke wereld.
‘Wie is dat dan?’ zei hij ineens scherp, met afgewende blik, en ineens klonk hij precies als zijn moeder.
‘Een hele leuke schatje. Ongemeen belezen bovendien. Helaas, zij bleef niet stand-by. Dat wilde Nadine niet. Dat kon zij niet.’
Ze liet zijn mouw los. ‘Je hebt van haar gehoord. De naam van de schatje is niet vergeten. Op een dag zal jij ook weten wie zij was.’
Nu pas zag ik dat ze geen make-up op had of sieraden droeg. Ooit hadden zalfjes en crèmes en opschik haar misschien beschermd, troost geschonken, haar ware aard getemperd, haar voor de ergste uitwassen behoed.
Ze waren niet allemaal onbemiddeld in het Middellandse Zeegebied. En ook niet onbelezen. Zelfs niet in het Midden-Oosten. Het handvol schatjes dat daar, tegen de keer, belezen en bereisd was: ik had wel eens van ze gehoord, misschien zelfs van ze gedroomd.
Maar nu, afgeschminkt, berooid, veroordeeld tot een geleend mantelpakje, niet langer stand-by maar weggestopt in een merkwaardig bos, was ze waarschijnlijk vervaarlijker dan ooit. Wie haar blik probeerde te vangen, deed dat op eigen risico.
‘Yvon, is ze goed?’ De vraag leek uit een ander landschap in haar hoofd te komen.
Thomas vertelde dat Yvon van Beethoven en Brahms hield, net als Papa, maar ook van André Hazes, dat ze die geil vond. Hij wist niet goed wat geil was.
‘Dit type zingt als een huilend baby,’ zei de moeder. ‘Baby’s hebben hele lelijke stemmen. Babymannen, altijd huilende, schuldig, altijd rekenende op vergeving.’
En met theatrale verheffing van haar kinderlijke en indringende maar in de hogere registers soms raspende stem: ‘Babymannen schrijven het historie der aarde.’
Niet voor het eerst keek een deel van het vlees op de lijn versuft op.
Ze tikte Thomas op zijn knie: ‘Thomas, vertel weer over de jachtluipaarden en – wat was het weer? – Nonabilia. Vertel toch.’
Nonabilia bleek veel groter dan Nederland. De inwoners hadden ook een veel oudere beschaving. Ze waren trouwens nog steeds bijzonder geciviliseerd. En goed gekleed en gebouwd, volgens Yvon. Het kon ze verder niets schelen wat er buiten hun eigen land gebeurde.
‘Hamdrilla, dat is goed,’ zei de moeder. ‘Maar ik interrumpeer. Hoe ziet dit Nonabilia eruit?’
Thomas zweeg.
‘Hoe ziet het eruit op de wereldbol? Nederland is als een kleine insect. Met het naakte oog een vlekje, onder het loep een wriemelende beest met poten en tentakels.’
Nonabilia was een grote vis, viel Thomas in. De kop, het middenstuk, de staart, de vinnen waren allemaal aparte eilanden. Nonabilia lag niet ver van de Poolcirkel. Het was er koud, ook door de hoge bergen, maar in het zuiden had je de Warme Golfstroom. Daar was ook de hoofdstad, Foenizia.
Die naam zei me iets. Het was niet zomaar een naam. Er klonk iets oerouds in door.
‘Foenizia, natuurlijk’ zei de moeder verveeld, alsof Foenizia een flauwe grap was.
In Foenizia was alles groot. Grote bioscopen, grote hotels. Zelfs de wolkenkrabbers waren voor wolkenkrabbers groot. De mensen hadden geen hoogtevrees.
Nog niet zo lang geleden waren er veel soldaten in Foenizia, vervolgde Thomas. De hele dag reden ze door de stad. Soms schoten ze mensen neer. Die bleven dan een tijd liggen. Ook stond er wel eens een hotel of bioscoop of wolkenkrabber in brand. Maar die werden gewoon weer opgebouwd.
‘Tiens,’ zei de moeder ‘Gewoon weer opgebouwd. Maar ben jij zeker dat jouw Nonabieltje bij het Poolcirkel ligt? Het schieten van soldaten is naar mijn weten allang gelimiteerd tot regionen ver van het Poolcirkel. Vraag het de bereisde correspondent. Maar dat wilde je de jachtluipaarden niet aandoen. Dat is sympa. Appreciabel. Reuzeleuk voor die beesten te weten dat iemand het goed met ze voor heeft. Dan rest mij nog één hele belangrijk vraag.’
Ze klonk ineens dwingend: ‘Vertel me, Thomas, wat zijn de middelen van bestaan in jouw Nonabilia?’
‘Weet ik niet,’ zei Thomas nonchalant, niet van zijn stuk gebracht door deze lacune in zijn informatievoorziening.
‘Jij weet nog niet misschien wat dat zijn. Laat ik jou daar dan iets over vertellen. Laat ik jou vertellen over hoe een zeker mij bekend iemand zorgde voor zijn of haar – ‘t is mij even – bestaan. Die persoon was van de regen in de drop beland. Was eens opgetild, en weer gevallen, en at uit de vuilnisbakken. Als men erop kon kauwen, was het eetbaar, vond kennelijk deze persoon, die altijd in een oud overall liep, met daaronder dikke pakken kranten tegen de kou. Het was net een prehistorisch astronaut. Onder die kranten was een zwart korst vuil en daarover liepen – schrik je niet – beesten. Kleine, nauwelijks zichtbare beesten, maar ook wat grotere, vrij goed observabele beesten. Die dingen bestaan, vlakbij ons. Je kunt me geloven. Ik vertel het niet voor niets.’
Thomas knikte.
‘Het gezicht en de haren waren ook zwart. Alleen de ogen, die niet. Die waren het enige dat je mooi en wel kon opmerken in dat zwart gezicht.’
Ze laste een pauze in. Thomas zei niets.
‘Ongeveer één keer per jaar,’ hervatte ze, ‘werd dat wezen heel ziek en kwam het in de hospitaal. De eerste keer deden de verpleegsters het in het bad, maar toen begon het al snel te zuchten, te steunen, te kreunen, zelfs verschrikt te roepen. Weet jij waarom, Thomas?’
Hij opperde dat het bang was van water.
‘Nee, er was een andere probleem. Als jij heel lang niet hebt gegeten, kun jij niet ineens een heel maaltijd digesteren. Hetzelfde als jij je heel lang niet hebt gewassen: dan kun jij niet ineens veel water en zeep verdragen. Het wezen begon zo te zuchten, te steunen, etcetera, omdat de korst een pap werd, en de poriën en alle andere lichaamsopeningen dichtzogen met dat pap. Daardoor kreeg het wezen ademnood. De neus, mond, andere openingen, de poriën, vergeet de poriën niet: allen sloten zich, er kon geen lucht bij. Ze hebben het er dus uitgehaald en chemisch gereinigd. Er was geen ander middel. Die dingen bestaan, Thomas. Rondom ons. Het zijn geen verhalen.’
Thomas vroeg wat ze verder hadden gedaan met dit wezen.
‘Ze hebben het weken verpleegd. Het knapte op. Het vond het, geloof ik, fijn om verzorgd en verpleegd te worden, heel fijn. Maar op een dag moest het zijn zwerversleven weer beginnen. De vuilnisbakken zeiden: u bent weer daar? Hamdrilla, bedien u toch.’
Thomas wilde weten of het wezen nog leefde.
‘Geen idee. Het wil misschien geen chemisch reiniging meer. Prefereert vies en ziek te blijven, zichzelf.’
De tram naderde het centraal station, met de twee hoge kantoortorens. De regen plakte tegen de ramen. Hier zit je hoog en droog, zeiden de torens, maar jij komt er niet in.
‘Het tempel van de architectengod,’ stelde Thomas’ moeder vast.
De tram ontdeed zich van het meeste vlees. Thomas hield zijn pas in en keek op naar de tempel van de architectengod. Ik had het beeld willen vastleggen: kleine jongen versus monolietenpaar. Kleine jongen die het niet is vergund dat zijn stem wordt gehoord.
Ik had hen op korte afstand gevolgd. De gedachte viel mij in dat ze niet konden bestaan buiten het kader van mijn waarnemingen, en me daarom negeerden.
Thomas’ moeder bleef staan toen ze de zwervers en junks voor de stationsingang zag.
‘Ga maar terug naar pappa,’ zei ze. ‘En naar het geile Yvon.’
‘Vertel je’t me als je die vuile man weer ziet?’
‘Het was geen man. Alleen een wezen.’
Ze boog voorover, wees naar de zwervers en junks. Ik verstond pas wat ze zei toen ze zich oprichtte: ‘Nee, ik zie niemand die erop lijkt.’
Er ging me een licht op. Een licht dat me deed wankelen.
Ik keek weer naar degenen die vies en ziek en zichzelf moesten of wilden blijven. Toen begreep ik wat Thomas niet begreep omdat zijn kennis noodzakelijkerwijs niet verder reikte dan gekantelde huizen waar kinderen uit vallen.
Ze diende Thomas twee bruuske kussen toe. Daarop gaven ze elkaar nog een hand, alsof de kussen moesten worden afgeboekt.
En toen ze stijfjes naar de stationsdeuren liep, vroeg ik me af of dit belezen schatje een mantelpakje voor de diabolische correspondent had aangedaan. En of hij in dat geval naar haar sokjes en sandalen had gekeken.
Carl Stellweg woont en werkt in Rotterdam. Hij heeft een journalistieke achtergrond, al werkte hij de afgelopen tien jaar voornamelijk als vertaler. Hij dreigt al enige tijd met een verhalenbundel en roman.
Reacties
Een reactie posten