Slush Pile
Christian Deterink
“Kom binnen, kom toch binnen!” Dirk duwde met zijn ene hand de voordeur open en gebaarde met het andere zijn gast vooral binnen te stappen. Die talmde niet en stapte keurig langs een stapeltje post op de deurmat over de drempel. Dirk volgde, veegde in één beweging de post van de grond op en liet de voordeur achter zich in het slot vallen. Ze waren opeens opgesloten in een donker klein halletje met voor hen een smalle steile trap.
“Naar boven”, instrueerde Dirk volstrekt overbodig. Er klonk een korte knor en zijn gast begon de beklimming. Dirk staarde omhoog naar de in een nauwe vale spijkerbroek gehulde benen, de wansmakelijke over sportsokken gedragen sandalen en het smoezelige draagtasje dat hij bij zich droeg en vroeg zich opeens af waarom hij deze man had binnengelaten. Hij kende hem nauwelijks! Tot tien minuten geleden was hij niet meer geweest dan een vaag herinnerde studiegenoot, iemand waarmee hij wel eens een half woord had gewisseld tijdens de colleges, maar die nooit verder was gekomen dan de periferie van zijn vrienden en bekenden. Hij meende zich vaag ter herinneren dat hij hem destijds een beetje sneu had gevonden, zo’n contactarme “loner”, gekluisterd in zijn eigen wereldje.
En toen stond hij tien minuten geleden opeens voor hem. “Dirk, jij hier?”, zei hij enthousiast, “Wat een toeval!”. Dirk’s eerste ingeving was om zo snel mogelijk door te lopen maar de man versperde hem praktisch de weg. “Dat is lang geleden! Wanneer was het ook alweer dat we afstudeerden?”, zei hij blij grijnzend. Dirk besefte dat hij zich in de gênante situatie bevond van iemand die nog steeds niet wist wie hij voor zich heeft. Hij groef wanhopig in zijn geheugen. De verwijzing naar zijn studie gaf hem een vaag idee, maar z’n naam...? Zijn oude studiegenoot lachte, blijkbaar in de veronderstelling dat Dirk de jaren aftelde, “Tien jaar alweer volgens mij! Precies tien jaar! Weet je nog dat we in dezelfde maand afgestudeerd zijn? Dirk Fennema en Albus Waterberg, neerlandici!” De man lachte luid alsof hij dat een goede grap vond en Dirk glimlachte dunnetjes mee, opgelucht dat hij uit de brand was geholpen: “Albus, ouwe jongen, lang niet gezien!” Ze hadden enkele minuten wat staan kletsen, hetgeen niet meeviel in de grootsteedse drukte. En omdat ze nog geen vijftig meter van Dirk’s bovenwoning waren, leek het bijna onvermijdelijk om Albus uit te nodigden voor een kop koffie.
“Melk en suiker?”
“Graag!” riep Albus, die was neergezegen op de bank. Vanuit het keukentje zag Dirk dat Albus hongerig zijn blik liet gaan door zijn woonkamer. Het gaf hem het licht onbehaaglijke gevoel van iemand die in zijn privésfeer wordt aangetast, maar zette dit meteen van zich af. Wat een onzin! Even een “bakkie pleur” doen met een oud-studiegenootje! Over een half uurtje was hij weer weg, wat zeurde hij nou!
“Wat een boeken en papieren heb je hier”, zei Albus toen Dirk de woonkamer in liep. Dirk zette de twee dampende koppen Senseo op tafel en keek rond zoals Albus gedaan had. Alsof hij niet wist dan de boeken hoog opgetast stonden, de kast uitpuilde en er overal in de hoeken ongeordende stapels papier lagen.
“Tja”, glimlachte Dirk, “Nog steeds een sloddervos, hè? Maar ja, met mijn werk…”
“Wat doe je?”, vroeg Albus meteen. Hij keek hem met grote vragende ogen, geschraagd door dikke wallen, aan en roerde bijna als een bezetene het lepeltje door zijn koffie. Het viel Dirk nu pas op hoe slecht zijn gast er uit zag. Met zijn magere gestalte, sjofele kleding, bleke huidskleur, dunne haar en zenuwachtige manier van doen was de conclusie zonder meer gerechtvaardigd dat Albus Waterberg die tien jaar niet bepaald ongeschonden was doorgekomen.
“Ik ben literair agent bij een uitgeverij, Ypsilon”, meldde hij ten slotte. Meteen knikte Albus geestdriftig, bijna alsof hij dat antwoord al had geweten. Het stimuleerde Dirk om door te gaan: “Bij mij komen alle manuscripten binnen, de ongevraagde dan.” Dirk leunde nonchalant op zijn bureau en legde zijn hand op een ongeordende stapel papier. Albus keek begrijpend en vroeg: “Dat is de oogst van een paar weken, of zo?”
Verrast door de vraag haalde Dirk zijn hand van de stapel en lachte, “Nee, eigenlijk is dit van één enkele dag en het is nog niet eens alles…” De blik van Albus leek oprecht geschokt. Dirk groef wat in de stapel, “Ik neem nogal eens wat mee naar huis ‘s avonds, omdat het zo veel is.” Hij grijnsde: “Ik pak dan een goed glas wijn, ga in die stoel daar voor de kachel zitten en stook het vuur regelmatig op met één van deze vodjes.” Dirk hield ter illustratie een Spartaans gebonden stapeltje papier omhoog. “Epicurische gedichten”, stond op de voorkaft, onder de naam Tanja Bolk, “Zo hebben ze toch nog enig nut.”
“I-is dat niet wat harteloos?”, vroeg Albus, nog steeds driftig roerend in de koffie. Dirk voelde zichzelf op stoom komen: “Je kunt net zo goed vragen of het niet harteloos is van al die talentloze prutsers om mij te belasten met hun waardeloze vullis. Weet je wel hoeveel tijd het mij kost alles te lezen? Voor mij moet het ook leuk blijven, en dat valt soms niet mee met al die deerniswekkende ellende die ik krijg voorgeschoteld…”
Albus schoof verder naar voren op de bank: “Maar er zitten toch ook goede dingen tussen? Iets dat je raakt?”
Dirk maakte een wegwerpgebaar en slingerde met veel gevoel voor theater de epicurische gedichten van juffrouw Bolk richting de kachel, “Ha! Al máánden niet meer! Het is ook de spreekwoordelijke speld in de spreekwoordelijke hooiberg, Albus. Ik schat dat ruim 99% van alle manuscripten die ik krijg zonde zijn van de inkt en het papier. Verschrikkelijk, wat een droefenis. Eigenlijk zouden al die mensen een typemachine-verbod moeten krijgen, of een Word-ban, weet ik veel. Weet je, Albus,” -Dirk trok een stoel naderbij en ging er schrijlings op zitten- “Veel teveel mensen denken dat als ze drie fatsoenlijke zinnen kunnen schrijven, ze schrijver zijn. Terwijl ze al op de eerste pagina de allereerste basisbeginselen, zoals beheersing van de taal en grammatica en het vertelperspectief met voeten treden... En nog méér mensen denken om de één of andere reden dat hun eigen levensverhaaltje interessant zou zijn. Het resultaat?” -Dirk pauzeerde even voor het dramatische effect- “Een stapel vreselijk slecht geschreven volstrekt oninteressant autobiografisch geneuzel die makkelijk tot de wolken reikt! Een soort eigentijdse toren van Babel: een bouwsel gefundeerd op onkunde, onbegrip en een schromend gebrek aan zelfkennis en realiteitszin!”
Albus knikte ernstig en slikte enkele keren, alsof hij zojuist van het overlijden van een ver familielid op de hoogte was gesteld.
“Weet je, en dan hou echt op met mijn tirade”, zei Dirk, “Het doet denken aan die talentenjachten die tegenwoordig niet weg zijn te slaan van de tv, “Holland’s next Idol”, of hoe het ook mag heten. Mensen hebben schijnbaar een enorme behoefte aan, hoe noem je het?”
“Zelfverwerkelijking?”, poogde Albus. “Exact! Zelfverwerkelijking. Zelfs in die mate dat elk gezond verstand aan de kant wordt gedrukt. En dat verklaart de kwelende sukkelaars die zich door Gordon laten vernederen en helaas ook… dit!” Dirk maakte een breed gebaar met zijn armen die zijn hele kamer omvatte. Er viel een korte geladen stilte, tot Dirk vroeg: “Maar wat doe jij eigenlijk?”
Terwijl Dirk plichtmatig het levensverslag van Albus aanhoorde (een verhaal waarin naast afkortingen als HAVO en ROC, gevaarlijk vaak ook WW, AOW en zelfs PCA voorkwamen) knaagde in hem het besef dat hij zojuist niet helemaal eerlijk was geweest. Er waren wel degelijk manuscripten binnen gekomen de laatste maanden die hem hadden geraakt. Maar dan om heel andere redenen dan Albus zou kunnen bevroeden.
Het begon ermee dat hij op kantoor het zoveelste manuscript doorbladerde en opeens iets zijn aandacht trok. Het duurde even voor hij besefte dat de naam van de hoofdpersoon van het verhaal het zijne was! Hij bladerde verbijsterd terug en las over een nogal lompe literair agent die het als dagtaak leek te hebben de manuscripten die hij beoordeelde belachelijk te maken tegenover collega’s: “Moet je horen wat deze knuppel schrijft, hahaha!”, dat werk. Dirk vond het nogal hyperbolisch allemaal en bovendien was het verhaal niet bijster goed geschreven. Blijkbaar wilde iemand hem uit de tent lokken door zijn naam in het verhaal te gebruiken, maar hij besloot er niet in mee te gaan. Hij legde het manuscript gedecideerd weg op de stapel en pakte een ander.
Hiermee had het afgelopen kunnen als hij niet een kleine week later een manuscript tegenkwam dat hij herkende. Hetzelfde gele kaftje, hetzelfde lettertype en dezelfde belachelijk auteursnaam: “Demron Akobya”. Weer een verhaaltje over Dirk, de lompe literair agent. Het was allemaal niet eens verontrustend geweest, als er niet een element aan toe was gevoegd. In het verhaal werd namelijk beschreven hoe Dirk leek te worden bestraft voor zijn weinig eerbiedige houding, toen hij ‘s avonds ontdekte hoe zijn auto onder de krassen zat en beide zijspiegels miste. “God straft direct”, zoiets en het irriteerde Dirk zo, dat hij het manuscript meteen door de shredder haalde. Maar toen hij aan het einde van de werkdag naar zijn auto liep en het voorval al weer bijna vergeten was, sloeg hem de schrik alsnog om het hart. De auto zat onder de krassen en van beide zijspiegels ontbrak elk spoor…
“Jouw oordeel kan iemand maken of breken. Het kan de doorbraak betekenen van de schrijver of juist een veroordeling tot een langer verblijf in het leger van het miljoenenleger Wannabees”, zei Albus, “Heb je dat wel door? Ben je bijvoorbeeld wel eens door iemand beïnvloed?”
Dirk was inmiddels gaan zitten in zijn leunstoel bij de kachel en liet zijn hoofd nadenkend rusten op een vuist. In zijn andere hand hield hij zijn inmiddels bijgevulde kop koffie vast. Ze zaten al langer met elkaar te praten dan hij had verwacht en het gesprek was als bijna vanzelfsprekend weer op zijn werk gekomen. Dirk besefte dat hij het niet erg vond: hij had behoefte om zijn werk te bepraten met een volstrekte buitenstaander en wilde juist graag praten. “Beïnvloed?”, knorde hij peinzend, “Omgekocht bedoel je. Nou, niet vaak hoor”, besloot hij ten slotte, “Ik ben wel eens opgebeld om uitgenodigd te worden voor een luxe dinertje op kosten van de schrijver. Eén keer zat er in een manuscript een behoorlijk geldbedrag verborgen, met een weinig verhullende boodschap, maar verder… Ik heb er ook nooit gehoor aan gegeven, natuurlijk!”
“Oké, maar dat is omkoping”, zei Albus nadenkend, “Maar dat is nog maar één manier…”
“Waar wil je heen?”, vroeg Dirk en veerde op toen hij de ingeving kreeg, “Bedreíging, bedoel je?” Hij twijfelde. Hij had nog met niemand gesproken over de subtiele dreiging die uitging van de Akobya-verhalen, maar wilde het toch graag met iemand delen. Hij nam een besluit: “Nou, bedreiging niet, tenminste niet in de strikte zin van het woord. Maar wat ik laatst toch heb meegemaakt….”
Albus knikte hongerig en schoof nog dichterbij en dat was voor Dirk voldoende aanleiding om het hele verhaal te vertellen. De afgerukte zijspiegels, maar ook wat daarna nog was gebeurd, met als absolute dieptepunt zijn vergiftigde kat, zoals het ook al was voorspeld door de mysterieuze Demron Akobya. Dirk wist nog goed hoe hij, toen hij het geelgekafte boekwerkje ongerust van de poststapel had gegrist en diagonaal had doorgeakkerd, met een dof gevoel van onheil zijn kantoorpand uitrende, verbaasde collega’s achterlatend, als een gek naar zijn huis was gereden en op het balkon, nog geen twee meter van waar hij nu zat, zijn kat had aangetroffen. Het lijfje was al koud. Het was op dat moment dat Dirk had beseft dat deze hele komedie al lang voorbij het punt was dat het alleen maar buitenissig was. De trein was inmiddels het oord ingereden dat “Eng” heet.
“En het gekste is”, vertelde Dirk, “dat ik nog steeds niet weet waar dit nu om gaat. Oké, er is vast een gefrustreerde schrijver die me met deze verhaaltjes, een sloopactie en wat rattengif op mijn balkon, angst probeert aan te jagen, maar waarom?”
“Maar dat lijkt me toch zonneklaar! Omdat je zijn manuscript hebt afgewezen!”, riep Albus uit. Zijn wangen waren rood van opwinding, wat zijn bleke gezicht een ziekige uitstraling gaf. Blijkbaar boeide het verhaal hem zeer.
“Natuurlijk. Ik heb ook een afwijzingsbrief gevonden aan ene Demron Akobya, van een half jaar geleden. Maar ik weet niet om welk manuscript het gaat! Ik ben als een gek aan het wroeten geweest in de “slush pile”, ik heb letterlijk de hele beerput opengetrokken! Maar ik heb niets gevonden…”
“De slush pile?”, vroeg Albus onbegrijpend.
“Oh, de stapel afgewezen manuscripten, bedoel ik”, zei Dirk achteloos, “Een bekende term in het uitgeverswereldje, het betekent zoiets als stapel slijk of stronthoop, zoiets.”
Albus leek een beetje aangedaan door de oneerbiedige term, dus Dirk vervolgde snel: “Dus het manuscript is waarschijnlijk door mij door de shredder gehaald, of misschien wel daarin verdwenen.” Hij wees met een duim achter zich naar de kachel.
“Goh, dat had ik me helemaal niet gerealiseerd”, bromde Albus, die nog steeds aangedaan leek. Dirk keek hem verbaasd aan. Opeens leek Albus hem heel labiel, als iemand die in huilen uitbarst om een platgereden vogeltje. Hij kon diens reactie ook niet goed rijmen. “Ik heb zelfs het adres bezocht waar we zijn afwijzingsbrief naar toe hebben gestuurd”, vervolgde hij zijn verhaal, “Maar dat was een leegstaand pand dat binnenkort wordt gesloopt en daarvoor een tijdje is gekraakt, zo vertelden de buren mij. Kortom…”
“… een dood spoor…”, vulde Albus in. “En ook geen nieuwe verhalen meer ontvangen?”
Dirk woof de suggestie weg, “Al een tijdje niet meer, maar het blijft eng.”
“Misschien zit het nu wel bij je post”, opperde Albus opeens, opverend alsof hij een eureka-moment had. Dirk keek zijn oud-studiegenoot perplex aan. “Dat lijkt me sterk, ze komen altijd op kantoor binnen…”
“Kijk toch maar eens”, glimlachte Albus dun. Er was opeens in zijn ogen iets te zien dat Dirk niet eerder had ontwaard. Een sluimerende woede. Dirk voelde een rilling over zijn lijf gaan in het besef dat er iets helemaal fout was. Heel langzaam stond hij op, alsof hij zich opeens in het gezelschap van een gevaarlijk roofdier bevond en tastte naar de stapel post zonder zijn hoofd van Albus af te wenden. Alles beet pakkend zakte hij weer terug op zijn stoel. Er zat maar één grote envelop tussen, keurig geadresseerd, maar zonder postzegel.
“Maak open”, gebood Albus.
Dirk probeerde te lachen, “Dit is toch zeker een grap…”
“Maak open”, brulde Albus uit het niets. Dirk begreep opeens wat schrijvers toch bedoelden met dat cliché “zijn ogen spoten vuur”. In paniek trok hij de envelop in één ruk open en onthulde een stapeltje A4-tjes ingebonden in een ringetje en met een geel kaftje. Op de kaft stond een bekende naam.
“Lees het.”
Dirk merkte hoe erg zijn handen trilden toen hij het bundeltje opensloeg en begon te lezen. Hij voelde hoe hij het steeds kouder kreeg toen hij het verhaal las. Over hoe de arrogante blaaskaak Dirk Fennema zijn laatste kans had verspeeld en hoe er voor eens en altijd met hem werd afgerekend, thuis, waar hij werd geconfronteerd met zijn wraakengel. Dirk was zo ingespannen aan het lezen dat hij niet eens merkte dat Albus tegen hem was begonnen te praten: “Ik wist dat ik voorbestemd was een groot schrijver te worden. Ik weet zeker dat ik je dat heb verteld, Dirk, toen we nog studeerden, maar dat ben je blijkbaar vergeten. Ik heb je zelfs het pseudoniem, wat ik had bedacht wel eens genoemd! Maar goed. Bijna tien jaar kostte het me en toen ik het af had, wist ik dat maar één uitgeverij het kon publiceren. Ypsilon, die al mijn grote voorbeelden heeft gepubliceerd. De uitgever waarvoor jij de agent was, Dirk!” Dirk keek op vanuit het manuscript en keek in het bijna onherkenbare van woede vertrokken gezicht van zijn oud-studiegenoot. “Ik was overtuigd van mijn manuscript, Dirk, honderd procent! Nee, meer nog. En daarom was het zo”n harde klap toen ik die afwijzingsbrief van je kreeg. Een mokerslag!” Dirk probeerde zich af te sluiten door zich weer in het manuscript te verdiepen. Het stuk dat handelde over de definitieve afrekening. Zijn verhitte ogen vielen op het woord “uitbeenmes”. Toen werd het manuscript opeens uit zijn handen geslagen, met zo’n kracht dat het tegen de muur sloeg. “Luister naar me”, brulde Albus op een wijze die elke hoop de grond in boorde dat hij nog niet geheel krankzinnig was geworden.
“Vind je het gek, Dirk, dat ik mijn woede op jou projecteerde? De gemankeerde literair agent die het echte genie niet herkent! Het is toch om razend van te worden! Zelfs toen ik je mijn dreigverhalen stuurde, drong het nog niet tot je door mijn manuscript een tweede kans te geven…”
Dirk zag een kans: “Ik zei je toch dat ik het niet meer hàd…”
“Hou je bek!”, brulde Albus en hij sprong op, “ik weiger je leugens aan te horen. Je hebt je kans gehad en nu verdien je nog maar één ding.” Albus tastte achter zich naar zijn draagtasje en haalde er iets uit. Het voorwerp was gewikkeld in een smoezelige handdoek. Dirk besefte dat dit misschien het moment was om Albus te bespringen, maar hij was verstijfd van schrik, als in een nachtmerrie. Maar dit was geen normale nachtmerrie, dit was een echte! En nog voordat Albus de handdoek helemaal had weggehaald, wist Dirk al wat voor een voorwerp het was: hij had het immers zojuist al gelezen.
Christian Deterink is in het dagelijkse leven planoloog bij Provincie Gelderland, maar daarnaast schrijft hij ook graag en veel verhalen. Zijn belangrijkste wapenfeit is zijn roman ‘Het ware paradijs’, waarmee hij in 2015 de tweede prijs heeft gewonnen bij de ‘Schrijf en Huiver’ wedstrijd van uitgeverij De Fontein. Ook heeft hij de novelle ‘Het goud van Lupe Mirando’ geschreven, die hij samen met een studente ‘Redactie’ van de Schrijversacademie onder handen heeft genomen. Ten slotte heeft hij diverse malen met enig succes mee gedaan met schrijfwedstrijden, zoals die van Godijn Publishing en de Paul Harland Awards.
Reacties
Een reactie posten