XVVDM april 2022

Vandaag publiceren we het XVVDM van april 2022. 

De juryleden hadden dit verhaal niet tot winnaar uitgeroepen. Wij als kern- of eindredactie begrijpen wel waarom. Dit is zeker geen verhaal dat iedereen zal kunnen appreciëren: de opmaak is verschrikkelijk, de zinnen zijn soms zo lang dat we ons hardop afvroegen wanneer onze podcast-lezer adem zou halen, het is een hoop geraaskal en waanzinnigheid die Wiesław Myśliwski (Over het Doppen van Bonen) naar de kroon steekt. 

En toch: wat een genot, wat een heerlijkheid. Telkens als we dit lezen moeten we weer lachen om de zinsbouw en de hemeltergende uitweidingen die ondanks hun bizarre karakter toch coherent en cohesief zijn. Wat een taalbeheersing! We vinden dat dit verhaal een uitstekende stofuitdrukking heeft (een term uit de schilderskunst die zeker ook toepasbaar is op de literatuur), we genieten van de karakters en al helemaal van de enorme spanningsopbouw. Wij vinden dit verhaal formidabel en daarom publiceren we het als XVVDM.

Om de originele leeservaring zo veel mogelijk te preserveren, hebben we de opmaak niet veranderd, we hebben alleen de uitlijning gewijzigd. Het jurycommentaar vinden jullie op onze SchrijfClub. 

We zijn erg benieuwd of je dit verhaal net zo goed vindt als wij, of dat je het misschien toch verschrikkelijk vindt. Vertel het ons in de SchrijfClub!

-- Maarten van Verhaal van de Maand

PS: Nu je hier toch bent: neem even een kijkje bij de WorkShop die deze zomer georganiseerd wordt.


XVVDM april 2022


De ontzegging

Thibaut Coenegracht

 

‘Het spijt me meneer, ik zag u zo op straat lopen en ik durfde eigenlijk haast niets te zeggen, ik wilde u namelijk niet onnodig bang maken en misschien is het ook wel niets, maar ja, hoe vaak is dat nu werkelijk zo als die term wordt gebezigd, dus ik wilde u er toch van verwittigen dat... tja, hoe moet ik dit nu zeggen... ik kan niet veel anders dan het maar gewoon te zeggen, me dunkt, dus dat zal ik dan ook doen. Volgens mij lekt u. Ja, ik denk dat u lekt. Ik kan het inderdaad niet anders, niet duidelijker zeggen dan dat, en nu ik u van dichterbij zie, nu durf ik het ook nog wel wat stelliger te zeggen. Ik denk, nee, ik meen serieus dat u aan het leeglopen bent.’ De man met de koffer in zijn hand, wiens naam Arja Koze was, draaide zijn hoofd en keek de andere man die hem zojuist had aangesproken met een schuin oog aan. Hij stopte daarbij midden in de winkelstraat terwijl alle andere passanten werktuiglijk langs hen heen liepen. Ook die paar personen, die recht achter hen hadden gelopen op het moment van hun stilstaan ontweken hen soepel, alsof zij beide bomen waren geweest die daar al die tijd in de winkelstraat hadden gestaan, al jarenlang, bomen die alle mensen al van ver hadden zien staan waardoor zij geen enkele extra moeite hoefden te doen om uit te wijken op het moment dat zij bij hen in de buurt kwamen, omdat zij deze obstakels, want meer leken zij voor hen niet te zijn, al lang van te voren in de baan van hun passen hadden ingecalculeerd. Op eenzelfde wijze leek niemand in het voorbijgaan aandacht aan de twee heren te schenken, zoals iemand ook geen aandacht aan twee bomen zou schenken waarvan hij gewend was dat ze op een plek stonden waar ze al heel lang staan. ‘Wat bedoelt u precies daarmee, dat ik lek? Leeglopen? Waar hebt u het over?’ Verontwaardigd, maar niet precies wetend waarom, keek Arja de man aan, die al wat terug begon te deinzen. ‘Neemt u het mij alstublieft niet kwalijk,’ begon deze, terwijl hij zijn handen in een afwerend gebaar voor zich hield, ‘maar, eh... nou ja, ik zal het maar gewoon zeggen, u moet tenslotte toch ook ooit om uw bestemming gaan denken, begrijpt u. Want daar is het mij in eerste instantie om te doen, ziet u dat alstublieft niet verkeerd.’ De man sloot even zijn ogen. ‘Daar we er vanuit kunnen gaan dat mensen ergens mee vol zitten, want hoe zouden wij anders kunnen blijven staan, constateer ik van het vlekkenspoor dat u achter uw voeten heeft achtergelaten sinds u uit die boetiek daar zo’n twintig meter verderop bent komen wandelen, dat u leegloopt. Ja, zo is het; dat is, waar ik op doel.’ Arja trok een wenkbrauw op. ‘Dus u achtervolgt mij, is dat soms wat dit betekent?’ De andere man schudde zijn hoofd. ‘Allerminst, mijnheer, allerminst. Ik liep een stukje verder weg toen ik u toevallig uit die winkel zag komen, en net zoals eenieder, u kent het wel, liep ik vandaag gewoon wat door deze winkelstraat, mijn ogen de kost gevend, toen ze op dat spoor daar op de grond stuitten, van de ingang van de winkel tot hier, waar wij nu staan. Gezien ik ook geen container, fles, of andere drager van een of andere vloeistof op uw persoon kon onderscheiden, en in de gauwigheid ook nergens een vlek van vocht of iets anders op uw kleding kon bemerken vanwaar het druppelspoor vandaan zou kunnen zijn gekomen, kon ik alleen maar concluderen dat u langzaam aan het leeglopen was. Dat gezegd hebbende bent u dat als het goed is, welja, ik weet niet of dat goed is, maar u begrijpt wat ik bedoel, bent u dat nu nog steeds, als ik mij niet vergis, hoewel u op dit moment natuurlijk stilstaat, en het zomaar zo zou kunnen zijn dat het simpele feit dat u op dit moment niet beweegt ervoor zorgt dat het doorsijpelen, om het maar zo te noemen, even geen doorgang vindt. Want daarmee kom ik op mijn volgende punt. Ja, dank voor uw geduld, het komt heus allemaal samen. Het lijkt er namelijk op, zo op het eerste gezicht, dat er via uw schoenen, om preciezer te zijn, via de zool van één van uw schoenen welteverstaan, langzaam doch gestaag iets uiteenvloeit. En gezien daar maar beperkte ruimte is voor het binnenhouden van een bepaalde soort vloeistof, als die daar al zit, wat ik erg vreemd zou vinden, maar ik ken u verder niet en de mensen doen wel gekkere dingen dan hun schoenzolen volstoppen met vloeistof; om die reden was er voor mij, hoe raar het ook klinkt, maar een enkele optie mogelijk, en dat is hetgeen ik u om te beginnen heb verteld, namelijk dat er iets uit uw eigen lichaam lijkt te lekken, en dus niet uit een van uw schoenen. Weet wel, dat ik u uit medeleven aanspreek, zoals ik al heb geprobeerd duidelijk te maken, en u zich geenszins ongemakkelijk wil laten voelen, maar wellicht is dat toch niet helemaal te voorkomen. Mijn gok zou zijn, ongeleerd weliswaar, maar toch, mijn gok zou zijn dat u nog maar een beperkt aantal passen te lopen hebt, en ik bied dan ook graag mijn denkvermogen aan om met u te filosoferen over de meest zinvolle passen die u nog kunt maken, waartoe die gericht zullen zijn, en zo verder, indien u daarvan gebruikt wilt maken natuurlijk. Ik ben geen arts, en dit is wat ik u toch aan hulp zou kunnen aanbieden, om uw lijden zogezegd wat draaglijker te maken, wellicht zelfs meer dan dat. Ik weet niet in hoeverre een dokter of chirurg u trouwens zou kunnen helpen. Zij zouden iets kunnen doen om het bloeden te stoppen, als u zou bloeden, of om een wond te hechten, als die er zou zijn, maar hier is denk ik iets anders aan de hand, en ik betwijfel of zij hier raad mee zouden weten, en ook, of u hun hulp wel zou willen ontvangen. Nee, u zou, en dat is een van de weinige keuzes die u mijns inziens nog heeft, ervoor kunnen kiezen om voorgoed op een bepaalde plek te blijven staan, ervan uitgaand dat het lek zich daadwerkelijk ergens in uw voetzool bevindt, om zo het leeglopen te stoppen. Eigenlijk zoals u dat nu ook doet, hoewel waarschijnlijk niet volledig bewust, of mijn verhaal moet u al zodanig beïnvloed hebben dat u in het midden van ons gesprek heeft besloten om hier voor altijd te blijven staan, maar dat kan ik niet aan u zien, u bent immers op geen enkele manier van houding veranderd sinds wij aan het praten zijn geslagen. Maar, als u mij excuseert voor mijn vrijpostigheid: dat lijkt mij toch geen leven! En bovendien, het kiezen van welke plek dit dan gaat worden, als het een andere is dan de huidige waar u staat, de plek waar u zo lang mogelijk en zo goed en zo kwaad als het gaat zou kunnen blijven staan, zou mijns inziens de grote moeite van al dat lange afwegen niet waard zijn. Immers, u zou toch stil komen te staan, waar dit dan ook mag zijn. Die moeite zou u veel beter kunnen steken in het nadenken over waar u nog naartoe zou kunnen gaan in uw beperkte tijd. Ik vraag mij tenslotte af, en hier gaat het om pure, onverhulde nieuwsgierigheid van mijn kant, want wie weet zal ook ik zelf, of zullen anderen hiermee te maken krijgen; ja, ik vraag mij af, hoe het u zult vergaan, de komende tijd, in de zeer nabije toekomst. Of u niet in zult zakken, wanneer u voor de helft leeg bent gelopen bijvoorbeeld. Of uw hoofd misschien eerst gaat hangen, en daarna uw schouders en armen, of dat de verslapping helemaal niet netjes van boven naar beneden verloopt, maar dat u in zijn algeheel langzaam maar zeker steeds slapper zal worden en u het steeds moeilijker zult krijgen om uw benen op te tillen, om stappen te zetten. Waarom zou dat leeglopen inderdaad eigenlijk de regels van de zwaartekracht volgen, zo logischerwijs, want wat is er eigenlijk logisch aan het feit dat u leegloopt? En nee, nee, het is geen bloed, daar had ik dus al aan gedacht. Het is namelijk niet rood, en met een zodanige verwonding aan een van uw voeten waaruit zo gemakkelijk en zo consequent bloed komt, zou u niet lang kunnen rondlopen of zelfs rechtop kunnen staan. U zou het uitschreeuwen van de pijn, laat staan dat u rustig hier naar mij zou hebben kunnen luisteren, al deze tijd. Dat valt mij trouwens ineens nogal op, u hebt al een tijd lang niets gezegd. Wat denkt u er zelf eigenlijk van, van het feit dat u, hoogstwaarschijnlijk, eigenlijk alleen nog niet definitief te bevestigen door het simpele, onweerlegbare verschijnsel dat er naast een mogelijkheid ook altijd een onmogelijkheid moet zijn, leegloopt?’ De man stond rustig naar hem te kijken met een vriendelijk en volledig ontspannen gezicht, een gezichtsuitdrukking die Arja totaal niet behaagde, omdat ze op geen enkele manier paste bij de ernst van de situatie zoals de man die, eveneens onbehoorlijk lichtvaardig, uit de doeken deed. Hij schraapte zijn keel, en keek de man herhaaldelijk van top tot teen aan, daarbij zijn ogen toeknijpend. Arja weerstond de verleiding om zijn voeten op te tillen en aan de onderkant van zijn schoenzolen te kijken. ‘Meneer, als u mij soms neemt voor een of andere charlatan die de aandacht probeert te trekken door middel van een soort grap, van eenzelfde soort toon als diegene waarmee u mij toespreekt, dan heeft u het mis. Ook zal ik u waarschuwen, want als u mij iets op de mouw probeert te spelden, dan ben ik nog niet klaar met u. Hoe haalt u het in uw hoofd om te zeggen, dat ik leeg zou lopen? Sta ik hier niet voor u, levend en wel, pratend, luisterend, ademend, kijkend? Heb ik niet dat hele stuk uit de winkel naar hier gelopen zonder gestoord te worden, zonder enig ongemak, zonder ook maar iets te merken wat zich niet binnen de kaders van het alledaagse en het gewone bevindt? Waarom probeert u mij toch aan te praten, dat er iets mis met mij is? Ik ken u verder niet, dus wat kan ik u aangedaan hebben, in hemelsnaam, dat u mij ervan wil overtuigen dat mijn tijd hier, op nog wel zo'n stralende winterdag als vandaag waarop het zonlicht van de gladde stenen afketst, plotseling immens beperkt is? Vertoont mijn lichaam in uw beleving dan een of ander gebrek, ziet u mijn armen, mijn nek, of laat ik kleiner beginnen, mijn vingers of oren soms daadwerkelijk slap hangen? Alsof alle spanning die hen al die tijd rechtop hield, pardon, want verdomd, nu begin ik er zelf toch ook al aan mee te doen; alsof de spanning die hen al die tijd rechtop houdt en dit nog steeds doet eruit is gedropen, schijnbaar in een vloeibare vorm, schijnbaar als een aparte substantie volledig losgemaakt en afzonderlijk opererend van al die andere duizelingwekkende met elkaar verweven mechanismes van het lichaam die een mens levend houden, want waarom dat zo zou zijn en hoe u dit allemaal meent te weten is voor mij nog een raadsel. U bent zeker ook iemand, die zich gemakkelijk een dag kan voorstellen, waarop de zon blijft stilstaan, en al het andere vervolgens gewoon doorgaat? De mensen gaan op een dag als vandaag van hun werk naar huis zoals altijd, gaan eten en ruziemaken, slapen en vergeten, hebben elkaar lief in hun angsten van alledag, maar de zon, de eigengereide zon straalt nog steeds solitair aan de hemel, bewegingsloos, laat dag en nacht aan zich voorbij gaan. Haar stralen zijn af te breken, vast te pakken, je kan er op lopen, je kan er aan hangen, zonder je handen te branden; en dat alles zou zomaar kunnen? Hoe moet een mens leven met zo’n gedachte, dat bepaalde vanzelfsprekendheden opeens op kunnen houden vanzelfsprekendheden te zijn? Hoe zou ik bijvoorbeeld nog ook maar een stap kunnen zetten, als we het dan toch over lopen hebben, wanneer ik, bevangen als ik soms kan worden door een grote angst wanneer ik mij in een te grote mensenmassa bevind, zou bemerken dat die angst, die angst die soms uitzichtloos kan lijken maar dit uiteindelijk, elke keer weer, toch niet blijkt te zijn, opeens helemaal niet meer zou dalen, ook niet na een zeer lange tijd? Die benauwenis van de adem en die verkramping van het lichaam, in samenspraak met de meest eenzame der gedachten, en dat dan zonder eindpunt! Ik weet niets eens, hoe mijn lichaam dat zou overleven, laat staan mijn geest... Nee, misschien omdat het niet uzelf betreft, maar alleen al bij het uitspreken van het vermoeden dat iemand leegloopt, zou ik de rillingen over mijn rug krijgen. Sterker nog, ik zou het niet eens durven uitspreken, ik zou het niet eens kunnen of willen, maar die twee zijn in feite inwisselbaar; ik zou het afdoen als een illusie, een hersenspinsel dat mij door mijn vermoeide brein op een lange dag, nog langer gemaakt door de felheid van de zon, wordt voorgespiegeld als een teken dat ik vlug naar huis moet gaan, en even moet gaan liggen. Dit druist toch in tegen alles, tegen alles wat normaal is! Tegen alle dagelijkse evidenties en rationele verlopen, alle logische samenhangendheden waarvoor men de energie niet heeft om er bij stil te staan of ze elke dag nog wel kloppen? Mensen lopen nu eenmaal niet leeg, zij lekken niet, zij vloeien niet weg, niets van dat bestaat! Of moet ik soms ook gaan geloven dat u, nadat onze ontmoeting afgelopen is, en ik hoop dat dit spoedig zal zijn, met uw armen klapt en wegvliegt richting de glinsterende daken van die paar warenhuizen daarachter? En als u daar dan toch bent, waarom maakt u dan niet een praatje met de schoorsteen, die verrast uitroept enorm blij te zijn met uw onverwachte bezoek? Ik begin te denken, dat niet ik, maar u degene bent waarbij er momenteel iets lekt, en als ik u was, zou ik een van uw naasten binnenkort vragen, of zij niet de omgeving rondom uw schedel eens van dichtbij nauw zouden willen controleren op gaten.’ De andere man keek Arja nu met een soort droeve verbazing aan, en het was een lange tijd stil. Arja beantwoordde zijn blik met een zekere zelfgenoegzaamheid, tevreden met zijn antwoord, maar de man zei alleen maar: “Gaat u alstublieft niet naar huis vanavond. Ik zou het vreselijk vinden, wanneer uw gezin u zo zou aantreffen.” Dit maakte Arja onhoudbaar kwaad. ‘Wat denkt u nu werkelijk,’ schreeuwde hij hard in het gezicht van de andere man, ‘probeert u mij nu ook nog bang te maken, door mijn gezin in dit geheel te betrekken? Wat bezielt u toch? En hoe weet u eigenlijk, dat ik een gezin heb? U achtervolgt mij dus wel degelijk, en al voor een lange tijd, zo te zien?’ Met ruwe, korte bewegingen trok Arja zijn jas goed, streek de plooien ervan glad en zette zijn kraag op. Hij merkte nu pas dat hij al die tijd geen voet had verzet, zelfs niet om zichzelf in een gunstigere manier tot zijn gesprekspartner te positioneren. Hij stond, nog steeds, met zijn bovenlichaam en hoofd naar de man toe gedraaid. De koffer in zijn rechterhand hing tegen zijn knieën, maar zijn voeten wezen bijna in de tegenovergestelde richting van waar de andere man schuin achter hem stond. Hij kon niet ontkennen dat hij een aarzeling voelde om zijn voeten op te tillen, maar zodra hij dit bemerkte vermande hij zichzelf, en draaide hij zich direct van de andere man weg, echter, nog steeds zonder zijn voeten te verschuiven. ‘Zelfs al was er ook maar de geringste mogelijkheid, dat uw verhaal enig spoor van waarheid zou bevatten, dan nog zou ik er liever voor kiezen van u weg te lopen, ook al zou dat betekenen dat ik mijzelf met elke stap een klein beetje zou verliezen, dan hier nog langer in uw buurt te blijven staan. Hoe dan ook is weglopen dat, wat ik nu zal doen.’ Na deze woorden, over zijn schouder heen geuit naar de man achter hem, beende Arja resoluut de onophoudelijke mensenmassa in, en verdween spoedig uit het zicht.

Aan het eind van de middag daalde de zon grijnzend op de stad neer, waarna hij in de lucht bleef hangen. De klok sloeg vijf uur. In een zijsteeg van de winkelstraat lag Arja Koze. Zijn koffer lag naast hem. Hij was uitgeput, hij was een gammel omhulsel, hij was leeg. Met zijn hoofd, benen en armen om elkaar heen geknikt lag hij daar, in elkaar gedoken en uitgespreid tegelijkertijd, als een onfortuinlijk, fragiel insect met dunne en lange gebroken pootjes dat, onopgemerkt verpletterd, ellendig genoeg nog niet was gestorven. De andere man kwam langs, bekeek hem vluchtig en schudde zijn hoofd. ‘Ik heb het u geprobeerd te vertellen. Ik houd mijn hand liever midden in het vuur, dan erboven. Ik ben niet zoals u, en dat had voor u voldoende moeten zijn geweest. Nu is het te laat.’ Arja, of wat er nog van hem over was, kon hem alleen maar aanstaren met ogen als die van een dodelijk gewond jong dier, uitpuilend van verbijstering en een onmogelijke doodsangst. De andere man wreef zijn vingertoppen een tijdje tegen elkaar, haalde daarna iets uit zijn zak dat oranje, transparant en scherp was, en legde het neer voor Arja’s gekromde karkas. Deze zag het silhouet van de man nog in fel tegenlicht van zich wegzweven richting de daken van de stad, omgeven door de blakende rook van vele schoorstenen. ‘God,’ weerkaatste het wanhopig tussen de muren van de steeg, ‘al die tijd...’

Thibaut Coenegracht (Gouda, 1994). Studeerde psychologie en orthopedagogiek in Nijmegen en Utrecht. Werkte als gedragswetenschapper op een VSO-school en is momenteel werkzaam bij het Nederlands Jeugdinstituut.

Reacties