XVVDM januari 2023


Rand

- Ekster Alven -

Te bedenken dat het over een jongen ging. Godbetert. De maan was nog te zien aan de hemel, in haar laatste kwartier, ook al had het ochtendblauw zich al verspreid. Je zag ook een wit puntje in de lucht, de ochtendster, dat moest Venus zijn.
  • Planeten zijn zwervers, er is er altijd wel éen die niet de gewoonlijke ronde doet, zei ik.
  • Laat je mazzel aan de hemelen, Suse.
  • Huh?
  • Bruisende golven geven van een deinende zee de geheimen prijs, wist Cassidy.
  • Huh? reageerde ik weer.
  • Je hoeft er alleen maar wat stuivers in te gooien. Dat wil zeggen, je gooit geld in het water, je wordt erom beloond.
  • Euh...
  • Kom, Suse. Laat je naald maar neer op die elpee, besloot Cassidy. Ik zal het niet verder vertellen. Áls je het doet.


Dat was Cassidy die sprak. Ze deed niet neerbuigend. Ze was in haar nopjes. Beter gezegd: ze dichtte. De manier waarop ze zei, ‘Bruisende golven geven van een deinende zee de geheimen prijs.’ Goh. Dichten zou wel het verzamelen van engelen op een speldenkop wezen. Ik groef diep in mijn buik en achtte me gedwongen het ook eens te proberen. Het was Cassidy die de bevlogene was onder ons.

Soms zag je dat. We stonden op de hoge klif. Beneden ons beukte een branding. Het water stormde op het rif, beneden aan de klif. Het terugtrekkende water liet donkere, zwarte plekken op de rotsen achter, die na een poosje weer opklaarden, een grijze tint dan, alvorens ze weer een nieuwe boost van de schuimbekkende zee te verduren kregen.

À propos, ik ben Susan.

Boven ons kreeg je het gevoel alsof er een koning een queen zocht in de verzwegen geschiedenis van de luchten. Cassidy wist hoeveel goden er in de hemel waren. Hoeveel godinnen. Kijk, het staat vast: ík ben niet zo’n dichteres. Ik luister wel naar platen, maar vraag me niet om een song te schrijven –. Ik tel. Ik neem waar.

Dat planeten zwervers waren, lag me niet zo. Ik hield meer van vastomlijnde, regelmatige dingen, dingen waar je niet eerst naar op zoek moest gaan om ze in een keurslijf te dwingen. Gaf mij maar de vastgelegde banen van planeten, cirkelend rond een verankerende zon die niet op een spookreis door het universum racete. Ik zette mijn hakken in het zand en wilde geen chaos.

Ik was mede daarom nog wat van mijn à propos omwille van de gebroken dialoog die Cassidy zopas met me voerde. Ze begon er zo ineens aan, en ik moest maar reageren. Ik was het die Cassidy’s woorden ontving, ze probéerde op te vangen. Rare woorden, woorden bitterzoet, woorden mierzoet.

Ik aarzel. Het had wel iets van mieren, die formules zoals ik ze uit Cassidy’s keel zag gekropen komen. Ook was het als een mier dat ze vlak bij de kant van de klif waagde te staan, in de wetenschap dat een mier zowat van elke hoogte kon vallen, en het overleven.

Ik schrok. Cassidy zette een stap vooruit, gevaarlijk dicht bij de kant. De kant van de klif waar het ‘einde’ begon: de diepte. Al leek het voor Cassidy wel de plek waar een ‘begin’ eindigde – het water van de oceaan. Cassidy de eigen zwaarte tartend, zoals ze op de punt van de klif stond, ze sólde met de mogelijkheid van een val naar beneden op de rotsen. Omdat ze niet breken kon?

Ik keek naar Cassidy’s mond – die ze, opzettelijk zo leek het wel, klein hield, samengeperste lippen, alsof ze voortdurend iets kritisch bekeek. Alsof haar mooie mondje voorbarig eindigen wilde. Zaten wij met elkaar aan het einde van een begin? Was er een einde begonnen? Waarom had Cassidy mij dat niet laten weten, als dat zo was?

Waarom moest ik mijn zuurverdiende centjes, een deel van mijn karige paycheck als schoonmaakster, bij de haaien in het water gooien? Veronderstelde Cassidy dat ik het geluk aan mijn zijde had?

Ik zag dat niet, als ze daarop zinspeelde.

Ik moest mijn ‘mazzel aan de hemelen’ laten? Het viel mij thans op dat het Japanse Nintendo zoiets betekende als Laat je geluk aan de Hemel. Wat wilde Cassidy ermee zeggen? Was het omdat ik vanochtend, toen ons gesprek in een ongemakkelijke stilte was veranderd, mijn Gameboy ter hand nam en ermee op mijn gemakje ging zitten gamen? We kregen ruzie, woorden.

Het doet er niet toe welk spelletje het was, welke grijze cassette ik in het gleufje bovenaan het kastje propte. Misschien was het Super Mario. Misschien was het The Legend of Zelda. Kom, het doet er niet toe.

Beschouwde Cassidy me als een hurkend, hunkerend zwerfster die ze, willens nillens, de hele tijd aan haar zijde leek te verdragen? Misschien was dat zo. Ik was ook werkelijk gaan hurken, op de klif, om mijn stramme benen wat te ontlasten, we stónden al een poosje doodstil. Maar ik kwam alweer recht. Ik riskeerde liever niets. Ik wilde niet bij de afgrond gaan staan, om welke reden dan ook. Je wist maar nooit. Er was immers de diepte die aan de klif begon. De klif kon best, aan zijn punt, afbrokkelen eens je erop stond, zijn huid afwerpen als van een slang. Ik voelde me gezond verstand – en schaamde me er niet voor.

Er slingerde over mijn borsten aan een stevig lederen snoer een pikzwarte, doch kleine verrekijker die, hoewel best zwaar, aanvoelde als in het bezit van een geribbelde, geklonterde textuur.

De richel van de klif, een lijn in het ijle, zag eruit als de veronachtzaamde wenkbrauw van een aardse god, of eerder nog: alsof iemand een wenkbrauw – het uiteinde van de klif die in de ontastbare lucht overging – met een potlood wat hoger had getekend en de eigenlijke haartjes had weggeschoren. Gezichtsbedrog, te wijten aan de vlucht van de blauwe alomvattende lucht die boven de al even weidse zee hing. De richel van de klif was niet begroeid met gras. Ooit wel, maar dat was weggesleten door de wind, door de elementen, misschien door het temperament van de weinige mensen die hier kwamen. Het was een mengsel van zand en grind, aan de rand waarop onze ogen stierven.

Dat deed me eraan denken, ik moest Cassidy nog een elpee teruggeven die ik van haar geleend had. Ik tel.

Het was wellicht een soort offer dat Cassidy voor ogen had. Anders kon ik het niet verklaren, wat ze deed. Ze stond aan de rand van de klif, hield haar armen horizontaal en wapperde met haar vingers. Ik zag, verslagen, hoe Cassidy GELD naar beneden wierp. Het waren briefjes Zuid-Afrikaanse rand. De cheetahs en neushoorns die eropstonden, sloegen elkander gade. Zo leek het toch, even, de briefjes kronkelden als uitstrijkjes blauwe, groene valsemunterij. Ja, de biljetten flipten als al te vrijpostige vlinders langs de witte klif naar beneden. Ze eindigden als maandverband op de rotsen, of in het water waar ze na verloop van tijd herleid werden tot een brijige pap.

Dit was naar mijn gevoelen het onvermijdelijke effect van zeewater op papier, al kon ik het niet zien of nagaan, want wat er gindsonder met het water en de bankbriefjes gebeurde, was te veraf. Ik ging niet in de diepte kijken. I wish. Als ik in de diepte keek, overviel me de angst iets te vergeten.

Of misschien was het de angst om zelf vergeten te worden. Athazagorafobie heette dat met een ingewikkeld woord. De angst om vervangen te worden, te worden genegeerd door anderen – of door íets anders. Ik bracht daarom niet het geduld op om de kladjes bankpapier – met ogen die de afstand die hen van me scheidden, aankonden – na te gluren of godbetert langs een willekeurig pad in onze rug naar beneden te klauteren en het verschijnsel te verifiëren. Zo stond ik te denken.
  • Ik werk liefst met eenvoudige dingen, sprak Cassidy. Zoals de woorden waarmee we elkaar hebben geprobeerd te overtuigen, verduidelijkt ze.
Huh? Ze heeft het over vanmorgen, toen we die onmin hadden. Cassidy gaat verder, ze spreekt nog altijd als een gedicht…
  • Het driftig schuim dat aanspoelen komt, herbergt de vingerlengte, weet je, van waardige huismeesters, altijd oplettend.
Waardige huismeesters. Dacht Cassidy aan zeegoden, aan blauwe zeezwaluwen, aan walvissen? Aan de inspirerende en mysterieuze wezens van de zee die op grote diepte leefden en immer aan ons gezichtsveld ontsnapten? Ik dacht aan een tijgersalamander die alleen in Mexicaanse meren voorkwam en insecten binnenslurpte. Nee, een dwaalspoor.

Waardige huismeesters. Alsof de oceaan een HUIS was en het vasteland, ons land, de genode gast. Alsof het water met witte vingers van schuim aan de briefjes rand pulkte die Cassidy aan het uitzaaien was. Cassidy die de huur betaalde. Ik zag Cassidy aarzelen. Ze stokte in haar bewegingen. Dan mompelde ze…
  • Nee, het heeft geen enkele zin een beurt over te slaan.
Had ze het over de golven die, altijd maar weer, op hun opvolgers wachtten en, altijd maar weer, hun voorgangers in het zog volgden? Konden wij elkaars gedachten raden dan? Ik weet het niet. Ja, ik wil misschien verduidelijken waar wij ons bevinden. Dat wil zeggen, Cassidy en ik. Wel, aan het einde van de wereld. Op een klif waarvan de witte borst bijna steilrecht naar beneden naar het water liep. Onze klif die we, om uit te waaien, wel vaker met een bezoekje vereerden, de klif van Groet aan Poseidon – zoals-ie in de volksmond genoemd wordt. De oceaan beukte een navelstaren op de rotsen, peuterde een zich wassen tussen diafragma en de lage onderbuik, in de eigen navel en dit met de spons van onze scepsis – mijn scepsis over de geloofwaardigheid van dat waar ik alleen maar naar kon gissen, namelijk wat Cassidy met haar extravagante handelingen precies op het oog had. Het wegwerpen van GELD... Mijn god... Zoals gewoonlijk werd ik in eerste instantie heel kortstondig – doch korzelig – overstelpt met zichzelf opwerpende vragen over de wenselijkheid van wat Cassidy deed, en van wat ze naliet…

Alsof de oceaan een lichaam had. Alsof dat lichaam iets uitbroedde, en wij al dan niet gewilde getuigen ervan waren. Alsof Cassidy het water aanvoelde, het water letterlijk voérde, mestte, aasde met bankbiljetten. Had Cassidy parels gehad, ze zou ze over de rand knikkeren, ze zou pochen over het geluid van die oesteroogjes op de klippen onder ons, op de stenen met hun uitsteeksels en hun grillige vormen, pokken en letsels.

Ping

Ik herstelde me doorgaans snel en gedecideerd van mijn al bij al vluchtige twijfels. En Cássidy’s scepsis? Nou, die bestond erin dat… wel gewoon dat Cassidy de macht van de zee godbetert in twijfel trok, alsof wat voor mij als een paal boven water vaststond als het ontzaglijke, onoverzichtelijke en gevaarlijke van de oceaan, voor háar – de scherpte van de rotsen, het verwoestende van zoiets als zwaartekracht… wel alsof dit allemaal voor Cassidy simpelweg niet bestónd.

Cassidy schatte de voor mij niet te pinpointen waarde van het weidse water in, peilde dat alsof zij ermee in een vilten boksring trad, misschien wel in staat was er in haar eentje een robbertje mee uit te vechten. De oceaan een bol wol met Gordiaanse knopen erin, waarbij Cassidy de taak op zich nam om de draden los te maken, door het hele boeltje te ontwarren – en alsof ze deze klus nog zou klaren ook.

Het was ochtend. Een ochtend die zich geneerde om de eigen vroegte. Misschien beter: het was een ochtend waar ík me voor geneerde. Op een of andere manier was het een Miles Davis-ochtend zoals die Prince of Darkness zich in de seventies nogal laatdunkend tegenover vrouwen gedroeg.
  • Ik werk liefst met eenvoudige dingen,’ onderbrak Cassidy mijn gedachtengang. Zoals de woorden waarmee we elkaar hebben geprobeerd te overtuigen, verduidelijkte ze.
De woorden. Zo’n ochtend. Een ochtend die schommelde. Een ochtend die zich nog grimeerde in een spiegel in het achterkamertje in een groezelige club. Cassidy en ik waren gisteren nog op stap geweest, hadden gedronken. Hadden we misschien beter niet gedaan, ik had een zwaar hoofd, maar anders hadden we misschien de moed niet verzameld om vandaag te vertrekken uit het slapende Salem. Dit gebeurde tenslotte in een soort verdoving. Ik herinnerde me nog de toiletten, met graffiti op de muren, de spiegel met roestvlekken aan de wand.

Ik keek wat timide om me heen. Links van ons, goed te zien vanaf hier op de klif, sliep het stadje Salem, een beetje verongelijkt en ongewapend – hovaardig in een Varkensbaai. Niet de echte Varkensbaai aan de zuidkant van Cuba. Nee, een die erop lijkt. Ik ben geen dichteres, maar u mag mij ervan beschuldigen dat ik het af en toe proberen wil.

De branding laat zich alvast niet beetnemen. Die doet nog immer hetzelfde, sjoelbakt water aan, sjort het terug. Daar staat tegenover, ik probeer niet te zwichten voor mijn denkbeelden. Ik acht het schrijven van wat me overkomt een voorwaarde om niet te capituleren, niet weg te krabbelen.

Lees even met me mee.

Salem ligt met zijn puntige, witte torens hier en daar in een verhakkelde, wat chaotische grid met knooppunten van straten, steegjes, rijzend en dalend, waarbij je je afvroeg waarom de huisjes aan de rand, de buitenwijken, waarom ze er meer beige of grauwer uitzien dan het schijnbaar vlekkelozere wit in het centrum van het raster. Toegegeven, je zag zwarte daken hier en daar in het stadsmidden, en ook de vensters en poorten waren bedrieglijk zwart van aanzicht. Maar de overheersende kleur was wit, van de wanden van de huizen in al hun eenvoud en uniformiteit.

Maar is dat beige, dat grauwe aan de rand van de stad er, omdat de zogezegde domicilies in de stad op die plaatsen aan de buitenkant uitlopen op een grijze, korrelige bodem – of is het omdat de mensen daar aan de rokrand van het algehele stadskwartier armer zijn, ze er slechter aan toe zijn, minder bezitten om aan hun achterste te krabben, hun penningen twee keer tellen in de hoop dat de waarde ervan vermeerdert?

Ik heb alleszins mijn bedenkingen over de – door sommigen – verhoopte conjunctuur en veronderstelde welvaart van Salem, zo af te gaan op de golvende status van dit stadje, wat niet alleen af te lezen is aan de beursindex, aan de vele handelaars die hier hun stekje houden – je zag ze in hun bijennest af en aan rennen – maar ook aan, zoals ik al zei, de hier hellende en daar als wind afvallende structuur van het fysieke stadsplan, waardoor sommige mannetjes en gebouwen van hieruit wel groter lijken dan andere, maar het in werkelijkheid niet zijn en waardoor Salem, als je er in een lange doch stationaire oogopslag naar gaapt, wel lijkt te deinen en te krullen als de tijd zelf.

Gesteld dat tijd werkelijk veranderen kan en er niet door een verstrooid editor toe veroordeeld wordt een vastgeroeste pijl in de ruimte te blijven. Een pijl afgeschoten en vastgelegd door een cynisch HaShem in een montagekamer zo u wil, door een imponderabel demiurg die het menselijk bedrijf laat bevriezen zodat slechts een enkeling zich erover in beschrijvende taal kan uitspreken – ja er zelfs een mening over kan vormen.

U zal zeggen, de schrijfster van deze woorden praat te veel. Ik geef u geen ongelijk. Ik kijk naar mijn voeten, geschoeid in zwarte bottines. Die zijn gehavend, alsof ze de eerste dag van de rest van mijn leven pas láng geleden hebben meegemaakt, en ze dat niet om over naar huis, naar de schoenenfabriek te schrijven vonden.

Het stadje Salem ziet eruit als een koekenpan. Met brokken aardappelen erin, witgeblakerd met zoals gezegd zwarte en beige randen en vlekken – de gebouwen met hun vensters en deuren. Het ziet eruit als een miniatuur, alsof je het in je hand kan sluiten en de puntige en hoekige vormen voelen kan, als prijzige en zeldzame Legoblokjes die allemaal in mekaar passen – als vorken in evenzovele stelen die diep in de grond verankerd zijn.

De heldere lucht die Groet aan Poseidon lijkt te beginnen, mengt zich gestaag met de voortuintjes en percelen van Salem, doch slechts gewichtloos en dunne, bibberende lijnen over de daken achterlatend.

Ik richt mijn aandacht op de zee, op het water en waag mij wat verder op de klif, zij het niet zo ver als Cassidy – vind je ‘t gek? Maar ik diep iets op uit mijn zakken, strek bang mijn linkerarm uit en gooi ook wat geld naar beneden. Ik probeer zo goed en zo kwaad als ik kan, het neerdwarrelende briefje na te kijken.
  • Planáomai, zeg ik schaapachtig, Oudgrieks voor ‘zwerven’.
  • Wat? vraagt Cassidy.
Ze doet alsof ze uit de lucht valt.
  • Planáomai, herhaal ik, Oudgrieks voor ‘zwerven’.
  • Deksels, doet Cassidy, wat moeilijk.
Maar ze weet dit zelf ook wel. Ze weet precies wat ik bedoel.

***

Tekst: Ekster Alven 
Beeld: Cid 
Podcast: Marc Graetz 

***

Ekster Alven, pseudoniem van Alain De Kinder (°1975) Dichter, verhalenverteller. Werkte na studies in redactie Vlaams Parlement tot 2000. Master in Germaanse Taal- en Letterkunde en manama in Literatuurwetenschappen. Won in 2021 gedichtenwedstrijden Dichter bij Beeld gedichtenwedstrijd en Hilarion Thans. Genomineerde 2de Zeef Poëzieprijs.

Foto: Daan Broos

Reacties

Een reactie posten