Volmaakte beheersing
- Jan Kloeze - Beeld: Michele D'Asaro -
‘Hé, visserman. Kom eens hier!’
Ik liet de afwas in het teiltje, droogde
mijn handen, deed mijn schort af en liep zo snel als mijn stramme benen het
toelieten door het atelier naar buiten, waar de wind mijn schaarse haren greep.
Aan de steiger voor het huis schommelde het sloepje op een onzichtbare
golfslag.
‘Wat zie je daar?’
‘Hoezo?’
‘Beschrijf het.’
‘Nou,
ik zie het meer, in de verte een baggerschuit, een paar meeuwen in de lucht.’
‘Kleuren,
visserman. Beschrijf de kleuren.’
In mijn winkel was een kleur niet meer
dan een modeartikel. Het ene jaar wilden de mensen bruine schoenen en het jaar
daarop juist zwarte.
‘Goed,’ zei ik. ‘Het meer is grijs. De bakens daar
zijn rood en groen. Verder zijn de meeuwen wit en het schip is zwart.’
‘Wat voor zwart?’
‘Pikzwart.’
‘Hoe komt dat?’
‘Is
gewoon zo,’ zei ik machteloos.
‘Nee, visserman.’ Een vage
glimlach om zijn lippen. ‘Dat komt door het licht. In de ochtend is de zon
nog niet zo krachtig. Een zwart voorwerp absorbeert het licht totaal. Er
zijn geen nuances. Het is zwarter dan zwart.’
Ik knikte en wilde
naar binnen gaan, terug naar de afwas.
‘Wacht even. Waar doet dat
zwarte schip je aan denken?’
‘Aan een baggerschuit.’ Ik
permitteerde me een brutaliteit.
‘Stel je het zand voor op de
bodem van de geul. Plotseling gegrepen door een kracht die sterker is dan
wat het ooit heeft ervaren, stijgt het zand op door een donkere tunnelbuis
en wordt het op de dekschuit uitgespuwd. Daar droogt het op en valt het uit
elkaar. De zandzuiger is de om zich heen grijpende dood.’
Later
is het schilderij dat hij van dit tafereel maakte naar Londen gegaan. Het
doek bestaat maar uit twee kleuren, violet en koolzwart. Soms wordt het
violet opgezogen in een donker gat, maar kijk je op een ander moment dan zie
je dat het zwart door het violet wordt uitgestoten. Het is een schilderij
met stukken onbeschilderd, ruw linnen. Hij noemde het ‘Requiem’.
Ik wandel tussen hoog opgeschoten maïsvelden over de smalle weg
die uitkomt bij het veer. Boven het klinkerweggetje ruikt de vochtige
herfstlucht naar de regen van gisteren. Veertien jaar geleden liep ik hier
ook. Toen was het voorjaar. Ik had lang een zaak gehad waar sluipenderwijs
steeds minder klanten kwamen. Op aanraden van de winkeliersvereniging
investeerde ik om de winkel te verbouwen, maar toen de wanden wit waren en
de stellingen van glas paste ik zelf niet meer in de zaak. Mijn jongere
broer ving me op en bracht me met mijn hengels naar zijn caravan in
Friesland om bij te komen.
Fuiken liepen het meer in. Zwarte, plastic vlaggetjes wapperden
aan de staken. Iets verderop begonnen kleine golven aan hun tocht naar de
overkant, maar dicht bij de wal stond mijn rode dobber in spiegelglad water.
De wind droeg een vage mestgeur met zich mee. Hij duwde in de bruine en
witte zeilen van de eerste bootjes op deze vroege ochtend.
‘Zeg,
visserman.’
Ik schrok en keek om. Er stond een jonge vent met een
mager gezicht achter een korte, vochtige baard, alsof hij net had gezwommen.
Een grijze, met verf besmeurde stofjas slobberde om zijn magere gestalte.
Daaronder droeg hij een afgeknipte spijkerbroek. De donkere schemer over
zijn blote huid deed aan een vacht denken.
‘Willen ze een beetje
bijten?’ Zijn stem was zacht maar doordringend, als gefluister in de nacht.
Ik wilde weer naar mijn dobber kijken, maar zijn blik hield me vast.
Ik
schudde mijn hoofd. ‘Nog niks.’
‘Hebt u iets anders te drinken?’
Hij wees op de thermoskan naast de visdoos.
‘Alleen koffie.’
Hij
lachte. ‘Ik heb liever een biertje.’
Ik had het gevoel dat ik
iets moest zeggen. ‘Ik drink nooit alcohol.’
‘Waarom niet?’
‘Ik
denk dat ik een matig mens ben.’
Hij keek me peinzend aan en
stelde een paar vragen. Ik bekende dat ik mijn schoenenzaak failliet had
laten gaan. Even later nam hij me in dienst. Hij wuifde al mijn bedenkingen
geamuseerd weg.
‘Jij bent precies wat ik nodig heb.’ Terstond
tutoyeerde hij me. ‘Een matig mens.’
Het kostte moeite om mijn
broer uit te leggen dat ik in Friesland bleef. Maar hij wist dat ik was
gewend voor de mensen te knielen en Jacob van Woerden was een man om te
dienen.
De pontbaas blijft in zijn hokje. Ik ben zijn enige passagier.
Enkele minuten later schuifel ik over de brede, geribbelde veerstoep en dan
betreed ik eindelijk ons land weer.
Er zitten nog vissers langs
de waterkant, ook al loopt het tegen de avond. Verderop zijn mensen bezig
een tentje af te breken. Het gras is kort gemaaid, toch is het pad goed te
herkennen want het heeft onder vele voeten geleden en voert naar een
picknickplaats vanwaar de mensen doorgaans afbuigen naar de waterkant. Ik
moet rechtdoor.
In de laagstaande zon schitteren de heesters. De
kastanje zit vol stekelige bolsters. Het boogvormige hek in de natuurlijke
muur van rododendrons heeft standgehouden. Vanmorgen vond ik de
bijbehorende, lange sleutel terug in een halflege lade. Ik haal hem uit mijn
jaszak en steek hem in het slot. Zorgvuldig sluit ik het hek achter me.
Wilde
maïs en riet gaan samen in groen en geel. Kleine boompjes steken boven het
grijsverdorde gras hun kopjes op. Zwartgroen mos heeft het stenen tuinpad te
grazen genomen. Boven het water hangt de oude steiger scheef, alsof hij een
duik wil nemen.
Het grote raam weerkaatst de ondergaande zon en
lijkt het licht zelf uit te stralen, totdat een wolk daar een eind aan
maakt. Het glas wordt plotseling zwart. Daar staat hij, op het terras,
wijdbeens, borst vooruit, fles bier in de hand. Ik ben blij hem te zien.
Maar het duurt niet lang totdat zonnestralen over het water komen aangesneld
om de schaduw van de schilder voor zich uit te jagen en zijn schim uit te
vegen.
Binnen, waar het altijd naar verf rook, is de lucht
vervuld van vocht en verrotting. De houten vloer van de gang buigt onder
mijn langzame passen. Tot mijn verbazing staan mijn voeten er nog naar. Het
atelier is onwaarschijnlijk leeg. In de keuken zijn de kastjes en het
aanrecht er nog, maar het fornuis is verdwenen. Ik leg mijn hoed op het
zinken blad.
Als ik met de houten sloep boodschappen deed, haalde
ik ook de brieven bij het agentschap in het dorp, maakte ze open en
sorteerde ze op onderwerp. Vooral in het begin kregen we veel post van
vrouwen die zich aanboden als model. Koos hij een model, dan moest ik haar
opbellen in de enige telefooncel van het dorp. Vaak bleef zo’n vrouw een
paar dagen. Zelden langer dan een week. Soms zat er iemand bij die zich niet
graag in mijn keuken wilde wassen. Toch was er geen andere mogelijkheid. De
schilder peinsde er niet over mij weg te sturen. ‘Niet zo preuts,’ zei hij
dan met zijn zachte stem. ‘Dat is de visserman. Die kijkt niet eens.’
In
mijn eerste jaar werkte hij aan een serie hoge, langwerpige doeken gedoopt
in okertinten waarop een jonge vrouw in snelle streken van het canvas leek
te stappen. Als hij aan zo’n portret was begonnen, dronk hij een paar dagen
mateloos, at nauwelijks, en plofte ten langen leste in het ochtendlicht op
de oude bank onder het raam, waar hij eindelijk een paar uur sliep. Daarna
stuurde hij het model weg. Het doek belandde in een hoek. Een paar weken
later begon alles opnieuw.
Op een ochtend na weer zo’n
uitputtingsslag lag hij op de bank en bracht ik hem een kom warme
groentesoep. Hij ging rechtop zitten.
‘Op de academie moesten we
haar schilderen als ze schrijlings op een bank zat, kin iets geheven,
linkerarm gestrekt over de leuning, met slechts een doek over haar dijen
gedrapeerd.’
Dat hij zo tegen me sprak… Ik wist niet wat te doen
en bleef zo stil mogelijk staan.
‘Haar huid was doorschijnend als
spinrag. Haar ogen bijna zwart. De lijn van haar hals liep perfect uit in de
aanzet van haar triomfantelijke borsten, er zat een roerloosheid in haar
gestalte, met een trilling in haar flanken… Ik kon mijn penseel nauwelijks
bewegen. De docent waagde het haar af en toe aan te raken om haar houding te
corrigeren. Ze negeerde hem totaal.’
Hij keek me plotseling
scherp aan. ‘Luister je, visserman?’
‘We woonden een half jaar in
New York. Overal waren we welkom. Ik was die jonge, Hollandse schilder met
die prachtige, fiere vrouw. Iedereen wilde haar fotograferen en filmen. Ze
genoot ervan model te zijn. Ze kon er geen genoeg van krijgen.’
Hij
zette het dienblad op de grond, drukte zich met twee handen op en ging met
zijn rug naar me toe voor het grote raam staan, waar het ochtendlicht
schemerde.
‘Ze kwam zwanger terug uit New York.’ Hij klonk bitter
en trots tegelijk. ‘Het is misschien een jaar geleden. We waren in mijn
atelier aan het Hortusplantsoen, toen ze het me vertelde. Ze droeg een
zomerjurkje, een geel dingetje aan flinterdunne bandjes. Ik meende een
kleine welving te zien. Meteen wilde ik haar schilderen, visserman. Maar ze
weigerde. Omdat ze wilde afwachten welke kleur het had.’
Niet
lang na dit gesprekje stopte hij met de serie okeren vrouwen. Post van
modellen die zich aanboden, gooide ik op zijn verzoek weg. Als ze zich aan
de poort meldden, moest ik hen wegsturen. In de jaren daarna, kwamen
kunsthandelaren en galeriehouders af en toe om zijn werk op te halen.
Uitnodigingen voor openingen sloeg hij af. Interviews werden geweigerd.
We
gingen alleen het huis uit om wat te varen met de houten sloep. Hij nam een
tas met schetsblokken en aquarelleerspullen mee en ik mijn hengel en
visdoos. Als hij alles op zijn plaats legde in het scheepje, haalde ik de
mand die ik had gevuld met besmeerde boterhammen, hardgekookte eieren en
droge worst. Daarna moest ik nog een keer lopen om het krat bier in te
laden. Inmiddels zat hij al roerloos in de boeg, turend over het water.
Op
onze vaste stek aan de rand van het meer sprongen nu en dan kleine visjes
uit het water, op de vlucht voor jagende baarzen. Achter ons ruiste de
rietkraag in plotselinge windvlagen. Verderop voeren zeilboten kriskras over
het meer en hielden grote motorboten zich precies aan de vaargeul.
‘Visserman,
heb je gezien hoe het water de lucht spiegelt zonder dat te kunnen
weigeren?’
Ik knikte voorzichtig.
‘Is het je weleens
opgevallen dat bomen niet kunnen schuilen voor de bliksem en rotsen zich
gelaten door de zee laten afslijten?’
Het was me niet
opgevallen.
‘Alleen de mens meent zich tegen de natuur te kunnen
verzetten. En dat is maar goed ook. Anders zouden we elkaar niets te
vertellen hebben.’ Hij legde zijn schetsboek op de doft en leunde
achterover. ‘Nu eerst eten.’
Ik borg mijn hengel op, gaf hem een
flesje bier uit het leefnet en haalde de mand tevoorschijn.
‘Weet
je wat de kunst is?’ sprak hij met een broodje ei in zijn hand. ‘Twee keer
precies hetzelfde schilderen, maar dan ook elk lijntje en vlekje exact
hetzelfde, elke kleur gelijk gemengd en even dik of dun opgebracht. Het
maakt niet uit of je figuratief of abstract werkt. Twee keer totaal
hetzelfde. Dat is volmaakte beheersing. Ken je de schetsboeken van Picasso,
visserman? Daarin staan twee tekeningen van dezelfde persoon,
achteraanzichten zijn het, van de grootste eenvoud. Alleen de contouren zijn
aangegeven. Op de ene tekening leunt het model gracieus op haar linkerbeen
en heeft zij haar armen in de zij. Op de andere tekening staat ze in exact
dezelfde houding, maar draagt ze een vaalrood hemd. Picasso was er dichtbij,
maar volgens mij heeft er een miniem verschil gezeten in de lijn van de rug
en heeft hij haar daarom een hemd aangetrokken.’
Hij pakte zijn
schetsboek op en nam een houtskoolkrijtje uit zijn tas.
‘Ik ga
een portret van jou maken. Blijf zo zitten. Niet bewegen.’
Voor
het eerst voelde ik zijn professionele blik op me rusten. Sneller dan ik had
gewild was hij klaar. Met een nieuwsgierige blik in zijn ogen overhandigde
hij het schetsblok. Ik durfde nauwelijks te kijken, maar toen ik het toch
deed, geloofde ik mijn ogen niet. Hij had mij zijdelings getekend zoals ik
de hele ochtend had zitten vissen, niet zoals ik model had gezeten. Een in
zichzelf gekeerde, oude man met lijnen in zijn gezicht van het kijken naar
de schittering van het water. Een slappe hoed op het hoofd, een stoppelige
kin. Het was geen portret om trots op te zijn als er niet dat ene detail was
geweest. Hij had om mijn mond een glimlach getekend die ik niet kende van
mezelf.
Het schilderij van het water dat zijn spiegelende lot
accepteert, is een groot doek geworden waaraan hij een hele winter werkte.
Achter karmozijn en turkoois schemeren geel-grijze tinten die in steeds
kleinere, steeds lichtere cirkels diepte geven aan het schilderij. In mijn
beleving drukt het precies de warmte en de stilte van die dagen op het water
uit.
Het Stedelijk Museum heeft het gebruikt voor het affiche van
de overzichtstentoonstelling die kortgeleden is geopend. Door het raam van
mijn appartementje boven het oude café van mijn broer keek ik uit op een
bushalte, volgeplakt met afbeeldingen van het schilderij. Het was alsof een
turkooizen geest tegen me sprak. ‘Waar blijf je, visserman?’ Het klonk als
gefluister in de nacht, precies zoals ik de stem van de schilder bij onze
eerste ontmoeting achter me had gehoord. ‘Waar blijf je?’ Als ik mijn ogen
sloot, zag ik het schilderij zoals hij het indertijd onthulde. Hij had het
naar buiten gedragen en tegen de muur gezet. We stonden er samen naar te
kijken, hij met een fles bier in zijn hand, ik enigszins ongemakkelijk omdat
ik het moment vreesde waarop hij me zou vragen wat ik zag.
In het zevende jaar van mijn dienstbetrekking ging de herfst
opnieuw gehoorzaam opzij voor de winter en onderging het Friese land
geduldig zijn jaarlijkse kaalslag. Met de kilte kwam echter ditmaal ook zijn
oude grimmigheid terug en opnieuw dwaalde de schilder ’s nachts door het
huis. Ook kon hij plotseling van de pijn door zijn knieën zakken en dan
moest ik hem ondersteunen als hij naar de plee wilde. Ik maakte me grote
zorgen, maar van doktersbezoek wilde hij niets weten. In plaats daarvan
wilde hij weer een model. Jaren had hij zonder gekund, maar nu zocht hij
zomaar een brief uit de steeds dunnere stapel post die ik met de sloep in
het dorp had opgehaald. Een envelop met foto die regelmatig in de post zat
en steeds in de prullenbak belandde, werd dit keer in genade aangenomen.
‘Opbellen!
Direct.’
Dus voer ik terug naar het dorp en draaide haar nummer.
De volgende dag was het meisje er al, bezorgd en zenuwachtig want ik had
haar verteld dat de schilder zich grillig gedroeg, maar ze wilde beslist
komen. Omdat het winter was, droeg ze een dikke mantel waaronder zich
niettemin een modellenlichaam aftekende. Haar prachtig rood gestifte mond
krulde spottend in de hoeken. Ze had koele, grijze ogen. We voeren zwijgend
naar de overkant. Toen we bij het huis aankwamen en ik de boot vastmaakte
aan de steiger, stond hij haar wijdbeens in de tuin op te wachten. Hij had
zijn bed niet gezien. Zijn ogen waren diep in hun kassen weggezonken.
Een
week ging het goed. Ondanks haar afstandelijke voorkomen was ze direct voor
hem gevallen. Omdat ik zelf, zij het kortstondig, voor hem had geposeerd,
kon ik me dat goed voorstellen.
In één zo’n lange, winterse nacht
hoorde ik hem ineens schreeuwen. Het was geen bronst. Het was geen woede.
Het was geen dronkenschap. Deze schreeuw kende ik niet. Zonder te aarzelen
snelde ik de trap af, mijn stroeve knieën vervloekend. In een halve looppas
ging ik op de deur van het atelier af. Ik greep de klink, opende de deur in
één beweging en voor ik het wist stond ik midden in de schemerige ruimte,
waar hier en daar een kaars brandde. Met gekromde rug stond hij voor het
raam, zijn handen tussen zijn benen. Schoksgewijs drong het tot me door dat
hij huilde, krampachtig met harde snikken. Het meisje zat op het grote,
tweepersoonsmatras en was net als hij geheel ontkleed. Ze keek naar de
lakens die zwart waren van bloed.
De volgende dag bracht ik haar
naar de bushalte en hem naar het ziekenhuis. Direct werd hij opgenomen voor
nader onderzoek. Een week later kregen we te horen hij prostaatkanker had,
een zeldzaamheid op zijn leeftijd, zei de arts, alsof ons dat kon
geruststellen. De uroloog schraapte de ernstigste verstopping via de
urinebuis weg, maar de ziekte zat al in het bekken en de wervelkolom. De
geneeskunst wilde hem castreren. Dat leidde volgens de oncoloog bij dit
soort roofdierachtige carcinomen tot goede resultaten. Zou het hem niet
genezen, dan kon hij in ieder geval aanzienlijk langer leven.
Jacob
van Woerden lachte de geneesheer in zijn gezicht uit. Hij stond op en
verliet de spreekkamer. Buiten, op weg naar de taxistandplaats, probeerde ik
voor het eerst in al die jaren van mijn dienstverband met hem te
argumenteren. Ik was egoïstisch, want ik vreesde de leegte, die na zijn dood
leger zou zijn dan zij ooit was geweest. Hij snoerde mij de mond.
‘Is
een golf bang voor de branding? We gaan naar huis, visserman.’
Ons
leven herstelde zich enigszins. De schilder begon aan een doek in de stijl
van de oude, Hollandse meesters. Vanuit zijn geheugen schilderde hij de
kust, met hoge luchten en een aanstormende wind, maar hij gebruikte
blauwtinten die aan de sterrennachten van Van Gogh deden denken. Dat werk is
zijn Unvollendete. Al snel kostte het hem te veel moeite om lang voor zijn
ezel te staan. Onder het grote raam van het atelier plaatste ik zijn bed.
Hij protesteerde niet.
Omdat ik hem liever niet alleen liet,
probeerde ik mijn tochten naar het dorp te verminderen. Toch, de
boodschappen moesten gedaan en de post opgehaald. Zoals altijd laadde ik de
tassen in de boot en wierp ik een snelle blik op het stapeltje dat bij het
agentschap op hem had liggen wachten. Eén van de brieven was tot mijn
verbazing geadresseerd ‘aan mijn man Jacob van Woerden’. Op de foto die uit
de envelop gleed, herkende ik de gracieuze houding van de okeren dame die
nog altijd in caleidoscopische spiegelbeelden tegen de blinde muur van het
atelier rustte. Naast haar stond een jongen. Hij had de huidskleur, de
doordringende ogen en vooral de vorstelijke houding van de schilder. Vera
van Woerden schreef aan haar man dat ze bij een modeshow in Parijs over zijn
ziekte had gehoord. Meteen had ze geschreven. Ze vroeg of de jongen welkom
was in Friesland.
In plaats van brief en foto naar de schilder te
brengen, liep ik naar de telefooncel. Ze nam op met Vera van Woerden. Mijn
naam zei haar niets.
‘Uw man noemt mij visserman.’
Ze
begreep het meteen en lachte kort. ‘Mij noemde hij prinses.’
‘Hij
heeft uw brief nog niet gelezen,’ zei ik. ‘Weet u het zeker?’
‘Mijn
zoon zou het me nooit vergeven,’ zei ze zacht.
Op het afgesproken tijdstip stonden ze enkele dagen later aan de
kade. Het regende zacht. In schaduwplekken lagen nog wat sneeuwresten tegen
de huizen. De jongen droeg een rode lakjas en hield haar hand vast. Zij
schuilde onder een gele paraplu. Samen keken ze hoe ik aanlegde. Ik voelde
me een zeventiende-eeuwse matroos en bedwong de drang om mijn hoed af te
nemen.
Zonder een woord te zeggen, stapte de jongen bij mij aan
boord. Zijn moeder zwaaide kort toen ik afduwde en koers zette naar het
meer.
‘Je zoon is bij me,’ zei ik in de deuropening van het
atelier. Omdat ik bang was dat hij zou weigeren, had ik hem niks verteld. De
schilder lag in zijn bed onder het raam, keek me lang aan en maakte daarna
met zijn hoofd een wegwerpgebaar. Ik stapte opzij en liet de jongen
binnen.
Het joch poseerde meer dan een uur bij de schilder op
zijn bed. Voor zover ik kon vaststellen werd er tussen die twee niet of
nauwelijks gesproken. Na afloop scheurde de schilder het vel uit zijn blok
en gaf de tekening mee aan zijn zoon. Op de terugweg in de sloep zei de
jongen dat het precies zo was gegaan als zijn moeder had voorspeld. Ondanks
zijn kinderlijke bravoure zat hij ineengedoken op het bankje in de boeg en
omklemde hij met witte knokkels de koker die hij zo-even had gekregen. Op de
kade in het dorp holde hij weg in de richting van het hotel, een rode
schicht in het druilerige dorp.
De eerste dagen na dit incident
was ik op mijn hoede, vreesde ik zijn toorn. In gedachten repeteerde ik de
verontschuldiging die ik had voorbereid. Totdat ik merkte dat hij er niet op
terug zou komen. Jacob van Woerden was nog maar nauwelijks aanwezig en
brandde als een verlaten vuur.
In de catalogus bij de
tentoonstelling in het Stedelijk heb ik voor het eerst de sterfbedtekening,
zoals zij inmiddels werd genoemd, goed kunnen bekijken. De conservator
plaatste de afdruk naast een reproductie van een oud zelfportret, beide
werken van houtskool op papier. De gelijkenis was verbluffend, schreef het
museum. Toch was er een verschil. Bij zijn zoon tekende de schilder in de
zwarte pupillen met enkele subtiele witlijntjes een extreem miniatuur van de
sierlijke gestalte van zijn moeder. Hierover zweeg de catalogus als het
graf. Waarschijnlijk was ik de enige die het zag.
Het is ver na middernacht. Ik rust op de oude, houten
plankenvloer van het voormalige atelier en leun tegen de muur. Het grote,
lege raam omlijst het donker van de nacht. De terpentijngeur van verf en
linnen is teruggekeerd. Ik vraag me af of de veerman morgen nog weet dat hij
me heeft overgezet.
Tegen de zomer had de schilder zoveel pijn dat hij zich bijna
niet kon bewegen. Zijn prachtige haren waren dof geworden en zijn huid was
grauw.
Ik voer met ons sloepje naar de apotheekhoudende dorpsarts
die van alles op de hoogte was en vroeg om raad. ‘Te veel in één keer is
dodelijk’, zei de man toen hij me een doosje met dertig morfinepillen
meegaf.
Met die pillen op zak manoeuvreerde ik tussen de
vakantievierende plezierjachten door, op weg terug naar huis. Bruisend sloeg
het water tegen de boeg en overal waren vriendelijk groetende watersporters.
Op warme dekken van lange motorjachten strekten zonnende meisjes zich uit en
aan boord van de zeiljachten lachten strakke, witte zeilen naar de wind.
In
het huis hing een zurige lucht. Ik gaf de schilder twee tabletten en zette
alle ramen en deuren open. Uit een halfvergeten voorraad zocht ik enkele
wierookstaafjes die ik met lucifers aanstak en in de keuken kookte ik
muntbladeren.
‘Visserman.’ Hij stond in de gang, wankelend en
broodmager. ‘Ik wil naar buiten.’ Voor het eerst in maanden voelde hij geen
pijn. De opluchting straalde van zijn gezicht.
Ik begon met
stoelen te slepen, maar daar was geen sprake van. Hij wilde languit in het
gras. Een zonnebril weigerde hij. ‘Het licht is er niet voor niets.’
Zijn
vingers tastten door het gras naar de donkere aarde. Naast zijn hoofd
bloeide een late klaproos en bij zijn heupen spikkelden witte
klaverbloempjes als zomersneeuw. De hemel trok een gezicht van azuur en het
vlakke Friese water joeg de horizon zo ver mogelijk voor zich uit.
‘Wat
zeg je, visserman?’
‘Kon ik dit maar schilderen.’
Tekst: Jan Kloeze
Beeld: Michele D'Asaro
Auteursportret: Danto
Jan Kloeze woont in Amsterdam en debuteerde als schrijver ooit in het literair tijdschrift De Held. Later koos hij voor een carrière als journalist. Recent bezorgde hij bij Scriptum als redacteur twee non-fictie boeken en sinds 2019 volgt hij de schrijversopleiding aan de Schrijversvakschool. Inmiddels in het vierde jaar aangeland, werkt hij aan zijn eerste roman.
Terechte winnaar. Wat een prachtig verhaal. Chapeau!
BeantwoordenVerwijderenMarty
Gefeliciteerd!
BeantwoordenVerwijderenWat een goed verhaal!
BeantwoordenVerwijderenHeel erg mooi verhaal. Heb ervan genoten !
BeantwoordenVerwijderenInderdaad een prachtig verhaal. Ik vind de natuurbeschrijvingen ook erg mooi. Het leest erg prettig, er zit een goed ritme in. Ik heb het met veel plezier gelezen.
BeantwoordenVerwijderenDit kan mij wel bekoren. Verhaal van de maand wordt langzaam volwassen naar mijn idee. Ga zo door mensen.
BeantwoordenVerwijderenH.
Geweldig verhaal. Ik heb ervan genoten!
BeantwoordenVerwijderen❤
BeantwoordenVerwijderenPrachtig. Voor mij mocht het eindigen na de beschrijving van het portret van de zoon. Ontroerend, hoe je de ziel van een mens weet te vatten.
BeantwoordenVerwijderen