XVVDM februari 2023


De man die de berg van Frege besteeg

- tekst: Eric Deprez - beeld: Mariken Maas -

Hij wandelde. Door het bos. Steeds dezelfde route. Hij vertrok op het vaste uur. Zijn aankomst was voorspelbaar. Enigszins zoals Immanuel Kant indertijd. Hij kende hem. Ze hadden elkaar kunnen ontmoeten over de barrière van de tijd heen, wat natuurlijk absurd was.

Hij telde zijn stappen. Nu niet meer zo oubollig als vroeger in zijn hoofd; het gebeurde nu elektronisch met een stappenteller. Nooit was de uitkomst dezelfde geweest –zijn lichaam baarde chaos– maar het grote getal had de afwijking weggeveegd; de statistiek klopte.

Hij wist, zonder veel tellen of delen, dat het grootste deel van zijn leven voorbij was. De getallen vormden weliswaar een oneindige rij, maar ze zouden ophouden waar hijzelf niet verder telde. Dat hoefde ook niet, hij had steeds het gevoel gehad dat er voor hem werd geteld, buiten hem om. Trouwens, een groot wiskundige was hij nooit geweest. Alleen beroepsmatig als wiskundeleraar. Daar had hij de kloof tussen zijn vak en het leven ervaren. Maar dat was nu allemaal voorbij. Hij wandelde. Stappen die elkaar geleken, elkaar opvolgden, elkaar uitveegden.

Nu hij gepensioneerd was, kleefde de wiskunde hem aan. Ergens bleef hij gespaard: in de luwte van de grote getallen. Over zijn persoonlijk geval was geen uitspraak vooraf mogelijk. Natuurlijk wel achteraf als de statistiek zich sloot, als hijzelf de grote getallen was gaan vervoegen. Maar kortom hij leefde nog. Hij wou er zijn hoofd niet over breken, hoewel het wiskundig toch altijd weer in hem opstak. Een beroepsmisvorming zowat.

Hij herinnerde zich het povere schooltje in de stadswijk die al niet meer zo nieuw was. De lagere burgerij die nog wel hogerop wou, maar al was uitgeput, met name op geestelijk vlak. Kinderen die te vroeg op hun ouders waren gaan lijken. Hij de wiskundefrik, hoewel maar een boodschapper, toch de droogste van het hele stel, die ze liever kwijt dan rijk waren. Dan zijn afscheid. De collega’s die hem hadden uitgezwaaid - zo’n buitenkans om hun eigen miezerigheid mee te vieren lieten ze niet liggen. Er was een drankje geschonken (iets perzikachtigs, alcoholvrij, want er waren wat autobestuurders-met-veilige-thuiskomst) en tot slot hadden ze hem een papieren hoedje met gekleurde cijfers opgezet. Er was een gezang aangeheven; het had als een variant van “happy birthday” geklonken. De tekst was hem door de veelheid van muzikaal ongeschoolde stemmen ontgaan, maar het zal wel iets grappigs zijn geweest, niet iets beledigends En daar kwam als toetje bovenop: die sopraanachtige snijklank van de lerares die hij dan toch niet had geneukt. Hij was met dat hoedje op in zijn auto naar huis gereden. Bij het uitstappen had hij het afgezet; waar ermee heen? Niet naar binnen (want daar was het niet zijn laatste dag, nog niet), ook niet in de vuilniszak, want het was moeilijk platdrukbaar en dus gemakkelijk opvisbaar. Hij had het om de hoek in de afvalcontainer van een restaurant gedumpt.

Thuis had hij de grote rekening stopgezet. Van het Vermoeden van Goldbach had hij zich afgewend en zijn geest volgde nu gebaande wegen. In je hersens geen bewegingen meer die nergens op uitliepen. Hij was het verdwalen beu. Hij rekende niet meer met onbekenden. Het leek tot het einde vertrouwd. Zijn vrouw was er; ze hadden een hond. Zijn kinderen waren het huis uit. Schaduwen waren ze geworden die zich soms personaliseerden. Schaduwen waren neutraal; er kon vanalles uit treden. Hé, was Ludo daar? Er stond een auto voor. Neen, te chique voor Ludo, want die was net als zijn vader schoolmeester geworden. Eerder dus van Hugo, want die voerde een Engelstalige titel bij een Amerikaans bedrijf. Ze waren kinderloos (Hugo al twee keer gescheiden) – de carrière primeerde. Of was hun zaad te schraal? De beoogde eisprong te gecontroleerd? Te zeer aangetast door moderne hormonale vervuiling?

Nu wandelde hij. Niet nu en dan, maar dagelijks Wat aanvankelijk een reuzenwandeling had geleken, voltooide hij nu tussen half negen en half één. Stipt. ‘s Winters vertrok hij soms al in het donker. Bij thuiskomst stond zijn maaltijd klaar. Daarna bekeek hij het middagjournaal van dertien uur, ergerde zich aan de leukertjes waarmee het nieuws was opgepoetst, en dutte dan steevast in. Het bevolkte niet zijn geheugen, want ’s avonds om negentien uur. zag hij het allemaal opnieuw. Hij moest zijn best doen om niet weer weg te dommelen. Om tweeëntwintig uur. lag hij in bed. Meestal waren de film of de show dan nog niet afgelopen. Een enkele keer vroeg hij zich suffend af wat de wereld die dag had gebaard – het was beter dan schaapjes tellen – maar het donker bleef meestal onbeschreven. Hij was op een vast uur wakker (zelfs zonder wekker) om tijdig zijn wandeling te kunnen aanvangen – weer of geen weer, hij was erop gekleed. Hij wist: het was allemaal niet zuiver, maar ook Kant was niet celibatair gebleven; de categorische imperatief had hij als een imaginaire vrouw omhelsd.

Er gebeurde niets op zijn wandeling. Of toch heel weinig. Hij kwam ongeveer dezelfde mensen tegen en ze kregen een wedergroet. Sommigen hadden ooit geprobeerd met hem een praatje te maken. Hij zag vooral de bomen, de struiken, eiken, beuken, berken essen, wilgen… Hij kende ze alle. Ze leken altijd zichzelf, onveranderlijk, in zichzelf berustend. Ze zouden wel groeien of werden dikker, dat zou wel, dat was iets apodictisch, in de gang van de dingen besloten, maar het deed er weinig toe; ze behoorden tot een wereld waaraan de mens in geestelijk lijden was ontgroeid.

Hij had wel eens geëxperimenteerd. Een expeditie zijdelings. Even rondneuzen. Maar dat had heel weinig nieuws opgeleverd. Amerika was al ontdekt. Daar bleef het bij. Wie naar de maan wou, deed dat dan maar.

Alles – dat besefte hij – speelde zich af in zijn hoofd. Daarbuiten was niets. Als hij van de dingen wegkeek, waren ze ook verdwenen. Er konden wel andere komen, replica’s misschien, maar die waren de vorige waard. Er was alleen een calculus in zijn hoofd. Dus bleef hij maar zijn route volgen.

Natuurlijk kon hij zichzelf niet uitwissen. Sommige dingen leerde je af, maar andere bleef je verder doen. Niet voor niets had hij vijfendertig jaar lang gegrossierd in getallen. Het beviel hem. Cijfers waren clean, neutraal, licht – sommen en berekeningen leken moeilijk, maar dat was maar schijn – wiskunde was versluierde eenvoud. Dat was het altijd geweest, eertijds nog klaarblijkender dan nu, want pas later had men de nul ingevoerd. De nul waar het echt niet nodig was geweest. Het was een parasitair cijfer. Als het gat in de wereld waardoor vanalles verdween, vandaar de slinkende energie. Het beheerste na een tijd het systeem. Net als het kind dat de dood had ontdekt.

De eik van Bertrand Russell en de linde van Kurt Gödel, dat waren zijn steunpunten. Ze markeerden zijn wandeling. Beide bomen waren – wellicht uit een vroegere aanplant – ver boven de andere uitgegroeid. In hun winterse fractaalstructuur leken ze met iedere tak een nieuwe boom te vormen die zich in zijn vertakking eindeloos verder spreidde tot een nieuw bos. Bij de eik was hij aan de helft van zijn wandeling. Nel mezzo del cammin di nostra vita. Hier begon zijn telling, de laatst resterende, een soort aftelling of neertelling. Hij rekende in breuken. De linde van de man die de wiskunde had gerelativeerd zoals Einstein de tijd en ruimte, stond op één derde van zijn thuiskomen.

Andere lieden voerden fantasieën of herinneringen met zich mee, als wolken die met hen meewaaiden of leuker nog als tekstballonnetjes om hun hoofd. Hij daarentegen had altijd gerekend. Als eigenaardig kind had hij al wiskunderaadsels opgelost. Zijn hartslag geteld; er de systolische souffle ontdekt. Later uit Mozart en Bach wiskundige structuren gepuurd. Hij had nooit begrepen waarom de wiskunde en de literatuur zo weinig een verbond hadden gesloten. Ergens daardoor was het hem heel eenzaam gebleven.

Zijn terugtocht liep niet over kuilen; de weg was gebaand en gepland. Zover nog, maar ook al zo dichtbij. De noemer liep op; het breukgetal verkleinde. Het leek paradoxaal, maar dat was het niet. Hij wist wel: wiskunde is geen leven, maar zonder wiskunde geen tijdsverloop, geen ruimte. Wat dan te leven?

Hij hoefde zijn stap niet te vertragen of te versnellen; er was ook geen ontsnapping geweest in het sprookje van Ispahan. Hier evenwel was alleen de breuk met de bijna monsterlijk snel oplopende noemer. Nog één derde, één vierde, nog één vijfde. Naarmate hij zijn eindpunt naderde, boog in de grafiek die de noemer uitbeeldde de lijn naar het einde steeds verticaler; zij leek met duizelingwekkende snelheid de hoogte in te schieten, nooit de oplopende as rakend. Maar belandde je met een ingevoerde oneindigheidsteken niet in de wiskundige metafysica? Met de eeuwigheid viel er volgens John von Neumann hoe dan ook niet te rekenen.

Was dat het lied van de onoverkomelijkheid, dat al heel vroeg in zijn leven meegeklonken had? Zijn menselijke sterfelijkheid hief hij niet over die berg heen. Aan de voet, daar was zijn verdwijnen; dat verhaal vertelde hem zijn lichaam; de rest was spiegeling en illusie. Maar zijn geest – een vrije vogel uit eigen kracht - tilde hem, hief hem omhoog wie ooit door de toverstaf van de tijd was beroerd nooit verdwijnend hoger hoogst net niet de dood rakend ad infinitum.

Immanuel Kant had de wiskunde en de kennis in het leven een aparte plaats willen geven, naast God. Maar God, verbannen uit Plato’s heile vormenhemel, was verdampt over deïsme in moderne goddeloosheid.

De nul van de calculus was niet de dood.

***

Over Eric Deprez: 
De naam is het belangrijkste. Daarnaast wat troosteloosheid buiten het schrijven. Wie mij wil kennen: lees een van mijn e-books uit de e-bib.

Over Mariken Maas:
Mariken Maas is als jonge maker gevestigd in Amsterdam waar ze afstudeert aan de Breitner academie. Naast het maken van educatief materiaal voor verschillende instanties is ze druk bezig met haar beeldende praktijk en haar baan in de thuiszorg waar ze ontzettend van geniet.

Reacties

Een reactie posten

Literaire Tijdschriften

Iets toe te voegen? Stuur je mail naar VerhaalvdMaand [at] gmail.com!