Derde plaats maart 2023


Of wormen slapen

 -Maartje Franken - illustratie: Tjade Witmaar -


‘Weet jij je eerste herinnering nog?’
‘Wat?’
‘Je eerste herinnering. Van vroeger, de allereerste die je maakte.’
Er staat hier een kind op de parkeerplaats. Hij draagt een dinosauruspak en is zand aan het uitsmeren over de motorkap van een auto.
‘Sommige mensen weten het niet meer,’ zegt Lize. ‘Die weten niks meer van vroeger. Ik wel. Ik weet alles vanaf mijn eerste herinnering tot aan mijn laatste. Nou ja, nee – niet alles. Gewoon, alles wat ik moest onthouden van mezelf.’
Er zit droge, opgestoven aarde vast in onze beenharen. Ze steekt haar vinger in haar mond om met spuug schone lijnen te trekken over haar benen. Aan ons voeteneind ligt een vuilniszak met drie rollen wc-papier.
‘Ik weet het nog zo goed,’ zegt ze. ‘Toen ik vier was. We hadden een groene bouwlamp. Die had ik vast. Mijn vader noemde me een echte kerel. Ik weet niet eens meer waarom ik die bouwlamp vast had. Of waarom hij me een kerel noemde. Ik dacht dat die bouwlamp een kerel heette. En toen dacht ik- ik dacht het opeens: ik ben hier gewoon en ik besta. En vanaf dat moment bestond ik, gek toch?’
Ik haal mijn schouders op. ‘Denk het.’
‘Wat is de jouwe?’
‘Wat?’
‘Jouw allereerste herinnering ooit.’
‘Weet niet,’ mompel ik. ‘Mijn geboorte?’
Ik zeg het alleen omdat ik weet dat het een wedstijd is. Alles is een wedstrijd.
‘Echt niet dat je dat nog weet.’
‘Jawel.’
‘Dan heb je een olifantengeheugen.’
‘Nee.’ Ik haal de vuilniszak van het asfalt af en sta op. ‘Ik heb gewoon altijd al bestaan.’

De slagboom bij Landal is kapot gereden. Hij ligt in de berm.
‘Dat hebben de Duitsers gedaan,’ zegt Lize. ‘Omdat ze niet kunnen rijden.’
‘Dat kunnen ze wel,’ zeg ik. ‘Michael Schumacher is ook Duits.’
Ze haalt haar schouders op. ‘Zei mijn stiefvader.’
We stappen langs de slagbomen. Ze heeft de vuilniszak over haar rug geslagen. De zak kraakt. Ik kijk om me heen en hoop dat hij niet te veel opvalt.

Het zalencomplex van Landal is niet druk. Er fietsen kinderen met helmpjes buiten op het pleintje rond. Binnen is er een ballenbak, zalen voor bruiloften, een plastic tovenaar in een doos die je toekomst kan voorspellen als je muntjes in hem stopt en een supermarkt. Er hangen grote regenbooglolly’s in de vitrine van de supermarkt en er staan mini-kauwgombalautomaten in dozen die echt werken met echt geld. We kijken naar het schermpje boven de weegschaal van de toonbank. Twee euro en tien cent.
Lize graait met haar handen in de snoepzak en haalt er twee blauwe gummyhaaien uit.
Twee euro en vijf cent.
De kassajuffrouw heeft lijntjes met potlood over haar wenkbrauwen getrokken. Het ziet er gek uit. Ik staar naar de lijntjes; Lize naar de cijfers. Lize is nou eenmaal van de cijfers.
Ook een paar Haribo Kersen gaan.
Eén euro en éénennegentig cent.
Lize kijkt naar de zak en dan naar mij. Ik aarzel. Ik haal er twee trekdropjes uit, maar durf er niet meer weg te halen. ‘Anders blijft er geen drop over. Jij houdt het meest van drop.’
Lize knikt. Het gaat om de verhouding.
Ze telt het geld op de toonbank opnieuw. Dubbelchecken. Ik tel mee. Geen verandering. We kennen het geld inmiddels. We weten hoe het werkt. Dubbelchecken is hopen en hopen is iets wat verliezers doen.
Ik kijk naar de wenkbrauwlijntjes op, maar de kassajuffrouw zegt niks. De enige winegum slang gaat weg. Het moet maar.
Eén euro en drieënzeventig cent.
De kassajuffrouw zucht diep. Wij durven onze schouders te ontspannen. Ze knoopt het zakje dicht, schept de munten van de toonbank naar zich toe en geeft het snoep aan Lize.
‘En nu naar buiten. Dat gekut met die vuilniszak hoeft hier niet.’
‘Is voor het goede doel,’ roept Lize brutaal.
We giechelen als we de winkel uitstappen. Dan gaan we naar de wc’s, langs de ballenbak, waar kinderen spelen die vragen of ze met ons spel mee mogen doen. We zeggen van niet. We spelen geen spel. Dit is het echte leven, zegt Lize altijd, dit gaat om echt geld en echte dingen. We zijn heel snel. Want dat moet. Je mag niet gesnapt worden. We trekken alle wc-rollen van de wanden af, proppen ze in onze vuilniszak en sluipen de wc’s weer uit.

Bollo de beer staat op het pleintje wanneer we het winkelcentrum uitlopen. Op zondagochtend wordt hier een kerkdienst gehouden en op woensdagmiddag komt Bollo de beer uit zijn hut. Bollo is geen echte beer. Dat wist ik al lang. En Lize ook. Mama zegt dat kinderen die hier wonen nou eenmaal meer weten dan gewone kinderen. Wij zijn echte kinderen. Gewone kinderen zijn Duits of Vlaams en gaan hier op vakantie en geloven dat Bollo een echte beer is; echte kinderen gaan niet op vakantie.
Lize zegt dat ze Bollo gaat trappen. Nu echt.
Ik zeg dat ze dat niet durft.
Jawel. Echt wel.
Doe dan.
Alleen Jeremy heeft Bollo een keer te durven trappen. Hij is twaalf en het hele schoolplein heeft zijn piemel een keer gezien toen hij zijn broek uittrok in de zandbak. Jeremy zegt ook dat hij weet dat Bollo de beer een Poolse man is die na de woensdagmiddag rookt op de kinderboerderij. Lize en ik zijn wel eens over de hekken geklommen op woensdagavond. Er zat geen Poolse man.
Lize twijfelt. Ze geeft me de vuilniszak. Er stuiteren kleine kinderen om Bollo heen. Wij zijn ouder. Te oud voor Bollo. Lize aarzelt. Bollo pakt een huilend kind. Het kind krijst. Lize steekt haar tong geconcentreerd uit, rent naar Bollo toe en schopt zachtjes tegen zijn onderbeen.
De beer draait zich niet om. Lize rent terug. Haar wangen zijn rood.
‘Ik heb het gedaan!’
‘Echt niet. Hij keek niet eens.’
‘Ik raakte hem echt vet hard.’
Ze grist de vuilniszak uit mijn hand en loopt weg. Ze huppelt irritant, alsof ze hem echt hard heeft geschopt zoals Jeremy heeft gedaan. Alsof ze gewonnen heeft.
‘Je moet niet zo hard lopen,’ zeg ik. ‘Dan zullen ze denken dat we maar gewoon kinderen zijn.’
‘De medewerkers rennen hier altijd hoor. Omdat ze hard moeten werken. Mijn neef heeft hier gewerkt. Hij zei dat hij altijd moest rennen.’
‘Echt niet. Ik heb nog nooit iemand zien rennen.’
Ze haalt haar schouders op. ‘Ik wel.’
In het eerste hutje zitten Duitsers. We geven de vrouw een wc-rol aan. Ze pakt hem vast en glimlacht onzeker. Lize maakt een gebaar. Ze wrijft haar wijsvinger en duim tegen elkaar.
‘Eén,’ zegt ze. ‘Eén euro.’
De vrouw schudt haar hoofd. Ze wil ons de wc rol teruggeven.
‘Kost gewoon geld,’ zegt ze. ‘Anders zitten jullie zonder wc-papier hoor.’
De vrouw schudt haar hoofd en mompelt iets in het Duits. Ze drukt de wc-rol in Lize’s handen, zegt iets tegen ons wat we niet verstaan en drukt de deur dicht.
‘Kutduitsers.’
Lize gooit de wc-rol op het dak.
We praten Nederlands tegen Duitsers en we doen alsof we Duits praten tegen Nederlanders. Dat is de truc, zegt Lize, we moeten verwarring scheppen. Ik zeg dat het gewoon moet lijken alsof we hier werken. Alsof we wc-rollen verkopen.
‘Met dat stomme Paul Frank shirt van jou zeker,’ zegt ze, en dan huppelt ze weer weg.

We graven een kuil op het strand en daar scheppen we babykikkers in. Er staan borden. LET OP, BLAUWALG, VERMIJD CONTACT MET WATER. Lize zegt dat blauwalg verzonnen is, iets om mensen bang mee te maken. Dat heeft haar stiefvader verteld.
‘Anders zouden al die kikkers allang dood zijn.’
Ik lik mijn vingers af. Soms zijn de korrels op mijn vingers gemaakt van suiker en soms zijn de korrels op mijn vingers gemaakt van zand.
Terwijl we kikkers uit het water scheppen, steelt een meisje de kikkers uit onze kuil met haar schep.
‘Hey,’ zegt Lize. ‘Rot op.’
‘Is zielig voor de kikkers,’ zegt ze. Ze draagt een roze bikini met ruches bij de beengaten. Er zijn gewone moeders en echte moeders: gewone moeders kopen bikini’s met ruches en regenbooglolly’s van de supermarkt voor hun kinderen. Echte moeders weten dat je ook kan zwemmen in een t-shirt en een onderbroek en dat die lolly’s niet te vreten zijn.
‘Hou op. Anders pak ik je schep en sla ik je er mee op je kop.’
‘Nee.’
‘Ja.’ Lize pakt haar schep af. Het meisje gilt en stuift weg, struikelt verderop, begint daar te huilen. ‘Rotwijf!’
We luisteren naar het huilen van het meisje. Ik aarzel of ik haar schepje niet beter terug kan geven, maar ik durf hem niet van Lize af te pakken.
‘Misschien is het wel een beetje zielig voor de kikkers,’ zeg ik.
Lize klakt met haar tong. ‘Die laten we er toch uit als we zo weg gaan.’
Het meisje krijst.
‘Ze gaat d’r moeder halen.’
Lize gooit de schep in het water. We rennen terug naar het dorp. De kikkers blijven in de kuil.

In het dorp bellen we aan bij Hans Knakworst. We roepen het naar hem, gillen het uit: HANS KNAKWORST. HANS KNAKWORST. HANS KNAKWORST. De truc is om pas weg te rennen als hij je ziet. Anders is er niks aan, zegt Jeremy altijd, dan kan je net zo goed belletje gaan lellen. We staan op straat. We wachten.
Lize’s wangen zijn rood. Ze grijnst. ‘HANS KNAK-‘
‘Opflikkeren!’
Lize schatert. Hans is kaal en oud, en hij ruikt naar frituurvet en Jeremy zegt dat hij zijn gebit poetst met de as van zijn peuken en mayonaise. Hij gooit een slof, we duiken, rennen. Lize gilt. Ik niet. Dat is kinderachtig.

We duiken achter het elektriciteitshok om daar te schuilen.
Lize boort gaten in het gras met haar vinger. De wormen denken dan dat het regent en soms komen ze er door naar boven. We hebben wel eens wormen gevangen in een broodtrommel om er mee te gaan vissen. Aan het eind van de middag waren ze slap en bleek geworden door de zon.
‘Denk je dat wormen het met elkaar doen?’
‘Alles doet het met elkaar,’ zegt Lize. ‘Dat zegt mijn stiefvader altijd.’
Ik probeer dingen te bedenken die het niet met elkaar doen, maar ik ben vergeten hoe stenen eigenlijk geboren worden.
‘Ik heb ze wel eens gezien,’ zegt ze.
‘Wat?’
‘In de camper. Op vakantie. Dat mijn moeder en hij het deden.’
‘Gadver.’
Ze knikt. ‘De dekens gingen helemaal op en neer en aan het eind lag mijn moeder zo met de lakens.’ Ze houdt haar handen tot aan haar schouders. ‘Net zoals je ziet in films.'
‘Ja,’ zeg ik. ‘Dan hebben ze het sowieso gedaan.’
Lize knikt. ‘Wormen hebben geen dekens.’
‘Nee,’ mompel ik. ‘Maar die slapen ook niet.’
‘Jawel.’
‘Hoe dan?’
Maar we weten eigenlijk allebei niet of en hoe wormen slapen, en daarom zijn we stil.
‘Denk je dat dit ooit onze eerste herinnering wordt?’ vraagt Lize.
‘Wat?’
‘Oude mensen vergeten alles.’ Ze krast met haar nagel een diepere kuil in de aarde. ‘Als we ouder worden, en ik die bouwlamp vergeet, en jij je geboorte - denk je dat dit dan onze eerste herinnering wordt?’
Ik wil zeggen dat we kunnen afspreken om dit onze eerste herinnering te maken vanaf nu, maar ik doe het niet.
‘Mijn moeder vergeet niks,’ zeg ik. ‘Dus ik ook niet.’
‘Mijn moeder wel.’ Ze haalt de aarde onder haar nagelriemen weg. De wormen komen niet naar boven. ‘Mag ik vanavond bij jou eten?’

 ***

Maartje Franken (2000) studeert Psychologie en schrijft in haar vrije tijd vooral proza. In 2021 won ze de voorronde van Writenow! regio Midden. Haar verhalen verschenen eerder in Op Ruwe Planken en de Seizoenszine.


Tjade Witmaar
is beeldend kunstenaar. Hij had diverse exposities van zijn werk in Nederland, Frankrijk, Portugal en Spanje. Sinds 1990 woont hij in Spanje en werkte hij daar o.a. als grafisch ontwerper en illustrator voor tijdschriften en uitgevers van schoolboeken.

Reacties

Een reactie posten

Literaire Tijdschriften

Iets toe te voegen? Stuur je mail naar VerhaalvdMaand [at] gmail.com!