XVVDM april 2023


Waar bent u trots op?

- Luuk de Vries - Illustratie: Tjade Witmaar -

De reclasseringsambtenaar was een paradijsvogel in de rouw. Op hakken die van verre kwamen aangehakt. Ze zette zich zwierig op haar troon en legde in een vloeiende beweging haar halsdoekjes op de tafelrand. Alsof ze haar laatste kleurrijke veren had afgelegd. Ze lagen daar: fonkelend en geurig in de stoffige middagzon.

Hij voelde het grijze water om zijn kuiten spoelen. De lucht kleurde al rood. Op het strand probeerde een groepje kinderen uit alle macht een zandkasteel overeind te houden. Hij ging net zo ver tot zijn moeder hem zou roepen. Ze riep niet. Ze zat daar maar te zitten, voor zich uit te staren.
Het water liep zijn mond in, langzaam waadde hij terug en stond nu voor het zandkasteel dat werd verdedigd door koene ridders gewapend met schepjes en emmertjes. Hij schraapte de woorden uit het achterste van zijn keel, kokhalzend bijna ‘Ik ben de Watergeest’ en sprong er bovenop. Een van de kinderen zette het op een krijsen en hij sloeg en sloeg net zolang tot het stil werd.

‘Waar bent u trots op? Hallo, meneer, kunt u mij misschien aankijken? Meneer!
Ze boog voorover en sprak woord voor woord: ‘Waar-bent-u-trots-op?’

De vraag dreunde nog na toen hij zijn weg zocht in het magazijn. Hij had kunnen antwoorden dat hij trots was op wie hij was geworden; geen drank en drugs meer. Dat wilde ze natuurlijk horen, hij kreeg het niet uit zijn strot. Hij zag haar lichtspottende blik toen hij antwoordde dat hij sinds zijn gevangenistijd goed met dieren kon opschieten, waarop hij prompt te werk werd gesteld in een groothandel voor dierenbenodigdheden.
Hier moest hij het laten zien. Hier werd een nieuwe mens geboren.

‘Hier’ was een labyrint van door vorkheftrucks geterroriseerde gangen en doorkijkjes tussen hoog opgetaste pallets in stellages die reikten tot aan het dak. Het pakhuis telde de afdelingen Kat en Hond, Vogel, Vis en Reptiel, Knaagdier en tot slot de afdeling Ongediertebestrijding. Een fractie daarvan kon alle dieren in een keer uitroeien.
De geur was niet te duiden. Muf met een vleug chemie en een onverbiddelijke ondertoon van ontbinding.
In het midden de portacabin die als personeelsruimte werd gebruikt.
Het had de uitstraling van een bijna failliete snackbar aan het spoor waar suïcidalen een laatste patatje aten voordat ze sprongen. Er stond een groot hondenhok met elektrisch bedienbaar traliewerk aan vastgeketend. In een kantoortje daarnaast zat de Werkmeester die de Nek werd genoemd te monitoren wie wat waar deed, of juist niet.
Het type dat louche incassobureaus inzetten. Korte dikke nek, stekkersnuit, dunne afhangende mond en vanzelfsprekend kaal. Kleine, diepliggende ogen die hem priemend aankeken. Onder het felle licht van een tl-buis was hij het suspecte individu bij uitstek. Bij voorbaat veroordeeld.

‘Stel je maar niet voor, we weten wie je bent.’

We? Intuïtief draaide hij zich om. Een middeleeuws tableau-vivant staarde hem aan: hangend, zittend, liggend, alle tussenvormen van humanoïde naar Homo sapiens. Sapiens sapiens zat wijdbeens onderuitgezakt op zijn troon te midden van het gepeupel met de hand om de stuurknuppel gekruld; de archetypische slechterik met samengeknepen smoelwerk waar de rattigheid vanaf droop. Alles beschenen door een Rembrandtesk licht dat door de bovenluiken in luie gele stralen op hen neerviel.

‘Al geef je de plastic bloemen water of ga je Sinie helpen met de afwas, luchtgitaar spelen hahaha; het maakt geen fuck uit! Jij blijft hier 10 maanden. Geen schijn van kans dat je eerder wegkomt. Leve de subsidie! Leve die fucking mongols die jou zonodig nog een kans willen geven.’

Hij snoof diep en werd weer rustig: ‘Ik heb hier je werkkleding en een to-do-lijstje. O ja, je moet met je gore klauwen van Sinie afblijven, die is van ons.’
Hij zag een glinstering in de kraaloogjes. Het was een blauwe stofjas die hij kreeg aangereikt alsof hij een prijs had gewonnen. Hij vouwde hem uit. Er zat een grote gele stip ter grootte van een handpalm opgestikt met zijn naam erop: David.

‘Iedereen heeft een voornaam nietwaar? We houden het graag menselijk.’

Van het werknemend personeel had het merendeel een lichamelijke of een geestelijke beperking. Een combi bracht veel geld op en onderscheidde zich met de ‘Onbegrensd Talent’ dienstkleding. Maar niemand bracht zoveel geld in het laadje als hijzelf. De hoofdprijs: ‘….langdurige ondersteuning als door middel van een loonkosten- en begleidingssubsidie noodzakelijk is.’ Las hij ergens. Ook leuk: ‘… als tbs-gestelde extreem moeilijk bemiddelbaar.’ De laatste kans om er iets van te maken, zo niet dan wachtte hem langdurige opname. Misschien wel voor altijd.

Het meest prominente Onbegrensd Talent was Bats. Bats had O-benen en een groot hoofd, dat langzaam draaide. Hij slofte doelloos rond en was het geliefde mikpunt van de vorkheftruckers, de grijze jassen, die hem met een welgemikte actie door de benen lepelden en op grote hoogte afzetten, waarop hij -soms urenlang- tot niemand gerichte gebaren maakte.

De blauwe stofjas moest doen wat de groene stofjas, groepsleider magazijn, de Lagerführer, hem opdroeg. Al snel vroeg deze laatste hem te helpen bij het opstellen van contactadvertenties. Van: ‘Toffe vent met werk zoekt vriendinnetje om er samen iets van te maken, nu het nog kan’ maakte hij: ‘Goed onderhouden auto met zwart dak en heldere koplampen zoekt garage om langdurig in te parkeren.’ Zoiets viel goed. Ook al maakte het geen moer uit.

Van deze man had hij geen last meer. Dat gold niet voor de rest.

De ongediertebestrijders: vage, arglistige figuren, die zich ophielden op moeilijk toegankelijke plekken. Vanwege de duiven ‘vliegende ratten’ hadden ze vlak onder het dak op wel 15 m hoogte hun eigen territorium waar niemand zicht op had. Er hingen ook geen camera’s. Ze hadden zich -met griezelige precisie- de geluiden van dieren eigen gemaakt. Van koerende duif tot dieren in doodsnood, gereutel met een scheut waanzin.

Ze droegen dezelfde witte trui met vaag paars logo waar KIL op stond en werden aangevoerd door Gleb, de slechterik, die onder het motto ‘Niet noe, beetje straks’ het niets doen opnieuw had uitgevonden. Het was tuig van de richel. Joegjach. Maar de ergste van iedereen was hijzelf. Dat wist nog niemand.

Hij staarde naar het to-do-lijstje dat was samengesteld in de stijl van het programma van de Tegenpartij met treiteropdrachten zoals het leeghalen van ratten – en muizenvallen ‘voor de noodzakelijke hiegiejene.’
Helemaal onderaan: ‘Nummero uno: Onze hond Poes lust graag een hapje en een drankje, het welzijn van ons geliefde dier laten wij in handen van onze gastarbeider.’

Hij dacht niet lang na en besloot rechtstreeks naar het hondenhok te lopen. Er werd op hem gewacht.

Hij pakte een krukje, ging zitten en keek het beest recht in de ogen. Het was een boerboel. De enige hond in de wereld die racistisch wordt genoemd. Een dier met veel langhang: bovenlippen en wangen hingen als gordijntjes over zijn imposante kakement. Als de gordijnen werden opgetrokken kon de voorstelling beginnen. Die begon niet. Het dier keek hem onderzoekend aan. Millimeter voor millimeter stak hij zijn hand door de tralies, hangoren een fractie omhoog, kop een tikje scheef. Hij wist: de blik nooit afwenden, geen onverhoedse beweging. Dat scheelde een hand.

Vanuit het niets gaf de Nek een brul: ‘Poes!’ Om het kennismakingsritueel te verzieken, of erger. Hij was erop voorbereid. Het werkte niet. Het beest reageerde niet eens en vleide - tot verbijstering van de omstanders- zijn kin op zijn hand. Zijn magie als dierenfluisteraar werkte nog en opnieuw zag hij de spottende blik van de reclasseringsambtenaar. Hij genoot van het vooruitzicht haar weer te zien, hoe haar spotzieke tyfuskop zou verkrampen van angst en ontzetting, hoe ze zou schreeuwen en smeken.

Het kermismeisje trok wit weg. ‘Ik maak je dood,’ beet hij haar toe, en trok een fabeldier van de haak. Een reuzesmurf. Thuis gaf hij deze aan zijn moeder die er droevig naar keek en wegzette met de woorden: ‘Die heb ik thuis ook niet gehad.’
Ze hield de smurf vast zoals ze hem ook altijd vasthield, met gestrekte armen, van zich af, als een onbezield iets.

Iedere dag moest hij de hond eten en drinken geven, daarna het labyrint in met een plattegrond waarop zwarte en rode stippen stonden: de ratten- en muizenvallen. De ongediertebestrijding was gericht op uitroeiing, zelfs musjes uit het nest werden doodgeknepen en weggegooid. Vogels en muizen wilden nog netjes indrogen, maar ratten vormden echte kadavers waar je vingers in weggleden. Hij wist: iedere stap, iedere handeling werd gemonitord. Er werd wat afgelachen achter de beeldschermen. ‘Niet braken,’ zei hij tot zichzelf, terwijl hij de staart van een vette rat lostrok van het lichaam. Hij dacht aan geurende meidoorns en zag de glinstering van de zee tussen de duinen.

Boven ­­­­­hem het dak van het oerwoud waar kruip- en sluipziek gedierte huisde dat zich superieur wist aan onderkruipsels. Met wiskundige precisie werd de valsnelheid van een rochel berekend. Bij een voltreffer ontstak er een waanzinnige hyena-achtige lach die door andere onzichtbaren werd opgepikt en zich zo door de ruimte verspreidde en aanzwol tot een gehuil soms afgewisseld met sissende geluiden als van ontsnappend gas. Dat gas was voor hem bedoeld.

Nu leek het stil. Hij stond voor de stortkoker met een vacuümzak vol dierenlijkjes die hij quasi routineus boven het gat hield. Hij liet los, draaide zich met een ruk om en keek in de lampen van een plots aangierende pallettruck, de grootste van allemaal, die hem decimeter voor decimeter naar achteren drong met zijn rug naar de gapende bek waar hij perfect doorheen paste.
Bliksemsnel sprong hij op de vork, keek Gleb recht in de ogen en zag hoe pure minachting overging in angst. Hij zag Glebs moeder op een aardappelveld en daarachter zijn oma ook op een aardappelveld, dikke zwarte rok en op de achtergrond twee schoorstenen die onophoudelijk roet uitbraakten. Een druk op de knop en hij kon worden geparachuteerd. Het gebeurde niet, hij kon rustig afstappen zijn stofjas schikken en zijn pad vervolgen.

‘Kurva! Kurva! Zelden klonk in een vloek zoveel wanhoop door.

Het ergste dat hij ooit had meegemaakt was toen de kat een wesp opvrat en onder zijn ogen stierf. Hij hield het schuimbekkende dier nog lang tegen zich aangedrukt. Hij was bang dat hij de schuld zou krijgen en had het arme dier in paniek begraven voordat dat zijn moeder thuiskwam. Jarenlang staarde hij in het voorbijgaan naar het onverschillige stukje aarde waar het vermiste dier zijn laatste rustplaats had gevonden.
Het leek alsof het seringenboompje ernaast ieder voorjaar een stukje verder wegkwijnde. Uitgerekend het boompje dat zijn moeder het boompje van de hoop had gedoopt omdat de geur van de bloesems haar deden denken aan zorgeloze tijden.

Onttrokken aan alle toezicht had hij een eigen niche, tussen de bananenchips voor hamsters (‘ze doen er bijna alles voor’), vogelkooien en kattenbakvulling in,
gecreëerd. Hier had hij zijn spulletjes. Een absurdarium met kobudo-wapenset, wurgstokjes, werpsterren en dito messen. Zijn kostbaarste bezit was het halsdoekje. Hij liet het kleinood langzaam door zijn handen glijden en sprak bezwerende woorden. Woorden die hij herhaalde toen hij de hond eraan liet ruiken. Telkens als hij het doekje langs de neus haalde begon het brave dier te kwijlen en te grommen tot het moment van ultieme fixatie, waarbij het bloed in de ogen schoot.

Iedere vrijdagmiddag was saté-middag. Het hoogtepunt van de week. Iedereen zat gedisciplineerd aan tafel tot de Nek als primus inter pares zijn zak als eerste openscheurde waarop iedereen hetzelfde deed. Een kakafonie van krakend papier gevolgd door de geur van varkensvlees en vette saus die zich vermengde met lijflucht; feromonen die vrijkomen bij de homo erectus bij de aanblik van eiwitrijk voedsel en gebrek aan seks.
Orgiastische zuig- en smakgeluiden gingen naadloos over in scheten en boeren tot er weer werd gesproken. Het vet glom om de dunne mond:

‘Ja, ja, jongens, ik gun het jullie.’ En toen wendde hij zich tot hem, hij die als een schrale Jezus was neergedaald en al die tijd voor zich uit staarde, zijn handen bezwerend op tafel leggend :

‘En dat jij dit niet vreet, dat is jouw probleem.’

Als antwoord nam hij een hap van zijn appel. Een krokant, knapperig geluid dat de hele ruimte vulde:

‘Nou eet smakelijk meneer.’ Het was Sinie die – loerend vanuit haar luie oog en plukkend aan haar vlecht- de stilte verbrak met woorden die als braaddruppels uit haar mond vielen gevolgd door applaus en hoongelach dat abrupt stilviel toen de Nek op tafel sloeg:

‘Wij wensen iedereen -ook meneer- een fijn weekend toe. Of nee, zalige sabbatdag. Ha, ha.’

De maandag daarop moest het gebeuren, dan vond het evaluatiegesprek met de reclassering plaats.
De koffiepauze was om 10.30. Het gesprek om 10.45 in het kantoor. Het was nu
10.15. Hij liep rechtstreeks naar de stortkoker en had zijn combatgordel om. Hij had lang genoeg geoefend en koos voor de hyena met doodsreutel gevolgd door een getergd langgerekt ‘kurva’.

Hij had goed gegokt. Het geluid bleek onweerstaanbaar. Een reptielachtig wezen gleed schoksgewijs vanaf de hoge stellage naar beneden, snoof de lucht en keek in gehurkte houding om zich heen. Hij stapte tevoorschijn buiten het oog van de camera en stond oog in oog met het subject zijner verachting. Het subject had niet eens de tijd om lijkwit weg te trekken voordat een werpster zich in zijn voorhoofd boorde. Een strakke worp. Hij nam de tijd om te zien hoe het bloed samen kwam bij zijn neuspunt en daar parmantig vanaf druppelde. Hij moest zich bedwingen om het niet te proeven zoals oervolkeren dat deden als zij hun vijand overmeesterden. Hij plantte zijn mes in de ingewanden en draaide naar rechts, het lichaam dat nog strak stond viel nu in rust en liet zich makkelijk verslepen. Een zacht krassend sloffen van achteren, niet dreigend. Het was Bats. Zonder iets te zeggen tilde deze het lijk met twee handen in één keer op en duwde het door de stortkoker. Zelden zag hij iemand zo vreugdevol en efficiënt een handeling verrichten. Een glorieuze ontlasting die eindigde als een plofje. Meer niet.

Hij had geen tijd meer hij moest verder.

Ze zaten allemaal aan de pleur in een orgie van lawaai en lichamelijkheid. Sinie stond op tafel en voerde haar rituele dans op. Maandagochtend. Heel even had hij het idee dat hij dit ging missen. Heel even maar. Hij keek naar links, daar zat de Nek in zijn kantoortje de evaluatieformulieren te bestuderen die natuurlijknog niet waren ingevuld. Hij had niets gezien. Nog meer naar links zat Poes in zijn hok te smachten naar aandacht.

Het was 10.35. Tijd voor verdere actie. Als een Ninja sloop hij uit het zicht naar de ingang van het kantoor. Hij trapte de deur in en trok zijn werpmes. De Nek richtte zich op en tegelijkertijd boorde het mes zich in zijn borstkas dwars door alles heen. Stomverbaasd loenste hij naar het prachtig bewerkt koolstof lemmet dat keurig bij hem was ingeplant. Een schone worp. Toen hij weer opkeek werd zijn nek naar achteren getrokken, het duurde even voordat het zachte gedeelte onder het strottenhoofd zichtbaar werd. De soft spot Vier sateprikkers moesten het afronden. Tjak. Groen schuim en een zacht gorgelend geluid dat zich vredig door de kleine ruimte verspreidde. De enorme speklap gleed in slow motion naar beneden. Er was teveel om naar te kijken. Hij liep snel naar buiten, een aanhoudende gejuich uit de koffiekamer. De hond hield het niet meer. Hij streek het halsdoekje langs zijn kwijlende bek. Smakken, janken, piepen, grommen. Heel diep grommen.
10.45. Hij keek op de monitor en draaide de microfoon open en zette de speaker aan. De zoemer ging. Het kleine knopje linksonder. Hij zag de rolluiken tergend langzaam omhoog gaan en hoe ze haar kapsel fatsoeneerde, denkbeeldige stofjes van haar mantelpak veegde. Hij rook haar halsdoekjes door de monitor heen en luisterde naar de hakken die van verre kwamen aangehakt. Nu de knop rechtsboven. Het traliewerk zoemde zachtjes open. De hond aarzelde even, zoals dieren in hun verbazing halt kunnen houden voor het grote moment. Toen brak hij los. Zelden zag hij een dier zo snel en doelgericht op zijn prooi afgaan. Hij kon het niet aanzien en werd misselijk. Van zichzelf vooral. Voor het eerst en voor altijd.

Snel liep hij haar de koffiekamer. Hij trok de deur open. Het viel stil. Sinie liet haar rok vallen. Haar oog stond messcherp. Bats keek hem glunderend aan. Zijn hoofd zweefde door de ruimte. Iedereen wist iets.

‘Zeg jongens, ik ben niet langer trots op mijzelf.’

***

Luuk de Vries werkt voor de stichting Mindz in Heerhugowaard met mensen die een afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Hij heeft nog nooit iets gepubliceerd en geen enkele schrijfopleiding gedaan. Voor dit verhaal putte hij inspiratie uit: “Kwaad bloed” (Henk van Straten), “Suikerbeest” (Anjet Daanje) en “On writing” (Stephen King). Alice Munro is voor hem een eenzame ster aan de hemel.



Tjade Witmaar
is beeldend kunstenaar. Hij had diverse exposities van zijn werk in Nederland, Frankrijk, Portugal en Spanje. Sinds 1990 woont hij in Spanje en werkte hij daar o.a. als grafisch ontwerper en illustrator voor tijdschriften en uitgevers van schoolboeken.
\

Reacties

  1. Vreemde eend in de bijt. Onthutsend.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Kan mij moeilijk voorstellen dat meneer Luuk dit zelf heeft geschreven…

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Oh? Waarom? Ik neem aan dat je dat niet zomaar zegt? Vertel ons graag meer.

      Verwijderen
    2. Voor iemand die nog nooit een schrijf opleiding heeft gedaan is het veel te ‘gelikt’

      Verwijderen
    3. Ik zou het door de scanner moeten halen

      Verwijderen
    4. Dat vind ik totaal geen bewijs. Je kan hier niet zomaar iemand van plagiaat beschuldigen omdat je iets "denkt". Bivendien zijn schrijfopleidingen niet zaligmakend. Je kan schrijven op vele andere manieren leren.

      Verwijderen
    5. Ik vind dit eigenlijk een groot compliment aan de schrijver. Als mensen dit van je verhaal zeggen, weet je dat je goed bezig bent. 😇

      Verwijderen
  3. Ik ben van mening dat je dit soort beschuldigingen niet kunt doen zonder onmiddellijk keihard bewijs te leveren.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Ik moest onmiddellijk denken aan het verhaal van Martijn van Bruggen, 'De stand van zaken'. Niet omdat ik dit verhaal net zo goed vind, zeker niet, maar omdat daar toen een enorme politiek correcte discussie over is geweest, bij jury en redactie. Het zou racistisch zijn, en zouden ze het wel publiceren et cetera. Er kwam een leeswaarschuwing, er werd afstand genomen van de inhoud- ik vond het hele gedoe vrij hilarisch. Het verhaal was geschreven in ik-perspectief, dus kregen we de gedachten te lezen van een wanhopige woedende man in de rij bij de voedselbank, die op alles en iedereen afgeeft om zichzelf maar voor te houden dat hij niet zo is als de anderen, dat hij beter is. Hij gebruikt daarvoor alles wat hem opvalt, dus onder meer ras, maar lang niet alleen dat. Blijkbaar lukte het niemand meer om rustig door te lezen toen de eerste racistische gedachte voorbij gekomen was. Een gedachte. Een menselijke gedachte van een personage in een verhaal.

    En nu is dit verhaal het lievelingetje van diezelfde redactie.
    De hoofdpersoon zelf heeft nog iets van gelaagdheid, de werkomgeving loopt vol vlakke, stereotiepe karikaturen. Het verhaal is geschreven in de derde persoon, dus alle (beschrijvingen van) handelingen zijn 'echt'. Ook bij die handelingen wordt het (negatieve) cliché niet geschuwd. Ik denk dat je op z'n minst zou kunnen spreken van stigmatisering. Ik heb nergens het gevoel dat Luuk daar een diepere bedoeling mee heeft; het schrijft gewoon wel lekker weg.
    En dat mag van mij, hoor. Ik vind het niet zo'n goed verhaal, maar zeker niet het slechtste van de XVvdM. Ik vind de plot leuk, en de twee kleine stukjes jeugdherinnering goed. De beschrijving van de fysieke omgeving vind ik vrij sterk.

    Ik vind het een bijzonder vreemde keuze van de redactie, in verband met de ophef destijds bij het verhaal van Martijn. Dit verhaal gaat veel verder, al staat er nergens Marokkanen of negers.
    Of misschien vond ik die ophef destijds vooral raar.

    BeantwoordenVerwijderen
  5. Ik geloof onmiddellijk dat dit van een beginner is. Maar wel een met talent. Het verhaaltje is wat vormeloos en doet er niet zoveel toe. Het is de taal waarin het geschreven is, die als een man op je afkomt, om Van Deyssel nog maar eens uit de motteballen te halen. Tenslotte is taal waar het om gaat in de literatuur. Als de schrijver de vorm beter onder de knie krijgt en minder de extremen opzoekt, mogen we nog veel van hem verwachten.

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Blij met dit bemoedigend commentaar….. Ik heb geprobeerd mij een gothic novel stijl aan te meten voor een omgeving die zich daar bij uitstek voor leent: een pakhuis vol archetypische figuren. Dat schrijft inderdaad “lekker weg”. Commentaar als dat van Yarp stimuleert mij om verder te gaan experimenteren. Klein, ingetogen schrijven. Dat zal niet meevallen 😉.

      Verwijderen

Een reactie posten

Literaire Tijdschriften

Iets toe te voegen? Stuur je mail naar VerhaalvdMaand [at] gmail.com!