Tweede plaats juli 2023

Gezien

- Frank van der Werff - illustratie: Michele D'Asaro - 

De muren van de aula in ons brugklasgebouw zijn grijs. Grijs als de duif die ieder jaar in onze dakgoot een nest bouwt en mij ’s ochtends wakker maakt, wanneer ik het liefst nog drie uur zou willen slapen om de verloren uren van de vorige avond in te halen. Ik kom moeilijk in slaap, omdat de wereld in mijn hoofd maar niet tot stilstand komt. Mijn hoofd is een rommelig magazijn met foto’s, filmpjes, gedichten, nooit verstuurde liefdesbriefjes en een levensgrote spiegel, waarin mijn evenbeeld mij niet bevalt. Ik ben een spriet, waar in de verste verte nog geen vrouw in te ontdekken is. Terwijl er in mijn klas een paar meisjes zitten die je zo achter een kinderwagen kunt laten lopen, zonder dat iemand zijn hoofd zou omdraaien. Vooral Deborah en Daphne, die vriendinnen zijn, en door galbak Victor “Dubbel D” worden genoemd. Daar moeten de jongens dan hard om lachen. Ik vind het niet grappig, maar Benjamin zegt dat ik er gewoon niks van snap. Hij maakt soms een grapje over mijn naam, waar ik woest om kan worden. Maar verder valt hij wel mee. Deborah en Daphne maken zich op, iedere dag. Als ik dat doe lijkt het alsof ik carnaval ga vieren.
Ik ben wel eens voor een van die grijze muren in de aula gaan staan en vroeg me dan af of iemand me daar dan nog zou kunnen zien. Of dat ik helemaal in de achtergrond verdwijn.
Mijn vader werkt op een kantoor waar hij iets doet met facturen en mijn moeder is bejaardenverzorgster. Mijn laatste spreekbeurt ging over het verpleeghuis waar ze werkt en dan vooral over de ziektes waaraan de meeste mensen daar dood gaan. Ik had een Top 5 op het bord geschreven. Sommige kinderen in de klas zaten te gapen of gewoon met elkaar te praten, toen ik nog niet op de helft was. Ik heb het laatste blaadje waarop ik mijn aantekeningen had staan toen maar overgeslagen. Ik geloof niet dat iemand het gemerkt heeft. Ik kreeg een zes. Meneer Ramaker, onze mentor die ons Nederlands geeft, vond het wel goed maar aan de korte kant.

Soms gaan we apenkooien. Dan wordt de lange mat door de gymzaal uitgerold, de bok en de trampoline door middel van de banken met elkaar verbonden en kun je met de touwen en ringen van de ene naar de andere plek zwaaien. Ik heb laatst, toen ik weer eens niet kon slapen, bedacht dat ik de volgende keer, op een moment dat niemand kijkt, in een rare houding onder een touw zou kunnen gaan liggen en dan heel hard ‘auw!’ roepen. Ze zouden verschrikt mijn kant op kijken. Benjamin zou als eerste bij mij zijn. Hij zou heel voorzichtig een hand onder mijn rug leggen en mij iets overeind helpen. ‘Gaat het Viva?’ zou hij zacht vragen. En ik zou zeggen: ‘Vive heet ik! Dat heb ik je al honderd keer gezegd. Ik ben geen tijdschrift!’
Pas dan zou Hendriks op komen draven. Hij had de hele tijd op een stoel in de hoek van de zaal gezeten en was zo verdiept in zijn telefoon dat hij nauwelijks iets van mijn val, of nou ja, wat het dan ook was, had meegekregen. Hij zou mij vragend aankijken en ik zou zeggen: ‘Ik kan niet opstaan. Het lukt niet.’ Vóór Hendriks mij overeind zou helpen, zou Benjamin een afwerend gebaar in zijn richting maken en mij voorzichtig met twee armen optillen en mij op de lange mat leggen. Om hem heen zou de hele klas mij met handen voor hun mond aanstaren. ‘Het is mijn linkerbeen,’ zou ik zeggen. ‘Ik breng je naar een dokter,’ zegt Hendriks dan. Maar ik ga nog liever dood dan dat ik in die naar sigaretten stinkende Volvo stap. Een gymleraar die rookt is sowieso belachelijk.
‘Niet nodig, mijn moeder is een soort dokter,’ zou ik zeggen. ‘Ik hinkel wel naar huis.’ En Benjamin zegt dan: ‘Ik ondersteun haar wel.’ Hij zou een arm om mijn middel slaan, en ik mijn arm om dat van hem, en zo zouden we lachend hinkstappend naar mijn huis lopen, waar ik hem mijn kamer zou laten zien. Mijn ouders zouden nog op hun werk zijn en Benjamin zou mij bij het weggaan bij de voordeur een snelle kus op mijn wang geven en zeggen: ‘Beterschap Viva!’ En hij zou me aankijken en wachten tot ik iets zou zeggen. Ik zou alleen een beetje geërgerd kijken. ‘Grapje Vive!’ zou hij dan zeggen en op de stoep kijkt hij dan nog één keer lachend naar mij om.

Benjamin is slim. Net als ik. De achten en negens vliegen ons allebei om de oren, zonder dat we daar veel voor hoeven te doen. Benjamin is ook grappig. Vorig jaar, toen we nog op de basisschool van mevrouw Kleindorp les hadden, liepen we een keer naar de gymzaal, toen er een hele stevige mevrouw om de hoek van het blok kwam, met een enorme hond aan de lijn waar Sam, onze golden retriever, wel zes keer in paste. Mevrouw Kleindorp liep voorop en schrok zich wezenloos. ‘Wat een kalf!’ riep ze uit.
‘Dan heb je die hond zeker nog niet gezien?’ riep Benjamin toen. Vaak zegt hij op een dag maar één ding. Maar dat is dan zo grappig, dat iedereen op de grond ligt. Terwijl Victor de hele dag loopt te blaten en niemand lacht. Behalve om die “Dubbel D”. Soms trekt Victor aan mijn haar. Het is een irritante gast, die altijd om aandacht vraagt. Wat niemand hem geeft.

In de meterkast staan de krukken die mijn vader gebruikte toen hij zijn enkel verzwikt had. Daar zou ik mee oefenen, als mijn ouders het niet zouden zien. En de volgende dag zou ik er soepel het schoolplein mee op lopen. ‘Heb je pijn?’ zouden mijn klasgenoten vragen. En ik zou zeggen: ‘Ja heel veel, maar ik zet me erover heen.’ En ze zouden mij bewonderend nakijken terwijl ik vlot verder loop.

Dat was allemaal mijn plan. Maar er is iets tussengekomen. Ik fietste vier dagen geleden over het fietspad en probeerde tussen de witte strepen door te slalommen. Het kan zijn dat ik de scooter van achteren wel heb horen aankomen. Het kan ook zijn dat ik vond dat er genoeg ruimte was om mij te passeren. Het kan ook zijn dat ik helemaal geen zin had om aan de kant te gaan en wel zou zien wat er ging gebeuren. Als ík een grijze duif of een grijze muis kan zien, kan een ander dat ook.
Mijn sleutelbeen en mijn dijbeen zijn gebroken. In mijn dij is een metalen plaat gezet. En ik heb een gescheurde wenkbrauw waar zeven hechtingen in zitten. De verpleegkundigen zijn aardig. Ik voel me een prinses. Als ik op een bel druk, komen ze en kan ik zeggen wat ik wil hebben. Limonade, een koekje, vruchtenyoghurt, een banaan. Zo moet het zijn om zelf personeel te hebben en belangrijk te zijn.

Van school heb ik nog niemand gezien. Ook Benjamin niet. Ik lig al vier dagen te wachten. Er hangt alleen een kaartje met “Beterschap van 1C” boven mijn bed. Mijn ouders zijn natuurlijk wel een paar keer langsgekomen. Het gebeurt niet elke dag dat je dochter in het ziekenhuis ligt. Mijn moeder zegt steeds: ‘Dit had heel anders kunnen aflopen!’ Mijn vader zegt dan niks, maar zijn ogen staan net zo verdrietig als toen mijn oma dood ging. En mijn broer die twee jaar ouder is dan ik, heeft gisteren zelfs het voetballen speciaal voor mij laten schieten en heeft zonder iets te zeggen een chocoladereep op mijn kastje gelegd.

De verpleegster komt mij vragen of ik bezoek wil ontvangen. Het is elf uur, nog lang geen bezoekuur, maar zij heeft geen bezwaar. Het is iemand van school, zegt ze. Een jongen. Hij staat op de gang. Dit is waar ik naar uitgekeken heb, vanaf het moment dat ik werd opgenomen. Tijdens die dagen en nachten die voorbij kruipen en piepjes, telefoons en voetstappen op de gang mij wakker houden. Ik haal een hand door mijn haar, trek de dekens op tot mijn kin en probeer me voor te stellen hoe ik er uitzie als Benjamin zo binnenkomt. Misschien heeft hij wel een kaart bij zich waar iets liefs in staat. Ik zuig mijn longen vol lucht en zucht diep. Dan ben ik er klaar voor. ‘Laat hem maar komen,’ zeg ik tegen de verpleegkundige.
Met een verlegen gezicht komt hij binnen met in zijn hand een paar narcissen, die hij zo te zien net uit de ziekenhuistuin heeft geplukt. Hij stapt op me af en geeft me een hand en na een aarzeling een onhandige kus op mijn voorhoofd.
‘Victor!’ zeg ik. De spiertjes in mijn gezicht doen hun best om schrik en verbazing er als een glimlach uit te laten zien. ‘Wat leuk dat je gekomen bent! Ik was al bang dat Benjamin voor mijn deur stond.’

***

Frank van der Werff
heeft een mediabureau. Hij heeft vele korte verhalen geschreven en hoopt dit jaar zijn eerste roman te voltooien.


Michele D'Asaro is geboren en getogen in Rome en woont sinds zijn studietijd in Nijmegen. Na omzwervingen in onderzoek en wetenschapspopularisering is hij nu docent wis- en scheikunde voor internationale studenten. In zijn vrije tijd schildert hij graag, een passie die hij eindelijk met de buitenwereld begint te delen na deze jarenlang in de onderste lade te hebben verborgen.

Reacties

Een reactie posten

Literaire Tijdschriften

Iets toe te voegen? Stuur je mail naar VerhaalvdMaand [at] gmail.com!