Maandwinnaar Manuscripten september 2025


Hieronder lees je de eerste twee hoofdstukken van het manuscript dat deze maand als beste uit de bus is gekomen. We gaan met de auteur in gesprek om te kijken of we tot een uitgave kunnen komen. Vanzelfsprekend duurt het even voordat een manuscript daadwerkelijk een boek is, maar we hopen toch dat we in de nabije toekomst deze tekst als volwaardige titel kunnen aanbieden bij onze uitgeverij. :)

Nulpunt

Day Lernout - Illustratie: Michele D'Asaro

1.

Dit is een verhaal over tijdreizen, maar het is ironisch genoeg ook een verhaal over mensen die altijd en overal te laat komen. Want zo’n soort mensen bestaan nu eenmaal. Mensen die er met de beste wil van de wereld niet in slagen om op een afgesproken tijdstip op te dagen, hoe hard ze ook hun best doen. Ellington Bell was zo iemand. En dat heeft het verloop van zijn leven op tal van manieren beïnvloed, zowel in de positieve als in de negatieve zin. Het enige waarvoor Ellington Bell ooit op tijd kwam, was zijn eigen geboorte. Die was uitgerekend voor 10 december 1980. En precies op die dag kwam hij schreeuwend en huilend ter wereld, na een bevalling die niet zonder slag of stoot was verlopen. Het was twee dagen nadat Mark Chapman vier kogels in de rug van John Lennon had geboord, en de dag voordat de twee uur durende pilootaflevering van Magnum, P.I. op CBS werd uitgezonden. Het was ook de dag waarop de moeder van Ellington al huilend en schreeuwend aan haar einde kwam op een van bloed doordrongen ziekenhuisbed in de verloskamer van het Kings County Hospital Center in Brooklyn, New York City.

Het was vroeg op de ochtend. Behalve het geluid van piepende schoenen op een linoleumvloer was het in het doorgaans drukke ziekenhuis op dit uur merkwaardig stil. Een uitgeput ogende verpleegster kwam de wachtkamer binnen. Ze bladerde door de papieren die ze voor zich uit hield en richtte zich tot de vijf bezoekers die over de ruimte verspreid zaten. Twee van hen lagen te slapen.
‘Duncan Bell?’
Duncan keek haar aan en stak zijn rechterhand op.
‘Wilt u mij volgen, alstublieft?’
Hij knikte, hees zijn oude lijf uit het plastic stoeltje en volgde de verpleegster naar een kantoor aan het einde van de gang. De verpleegster opende de deur, leidde Duncan bij zijn elleboog naar binnen en bracht hem tot bij de stoelen die voor het bureau stonden.
‘Gaat u zitten, meneer Bell, de dokter komt zo meteen bij u.’
‘De dokter?’ vroeg Duncan, ‘Waar is Catherine?’
‘De dokter komt zo meteen,’ herhaalde de verpleegster, waarop ze het kantoor verliet en de deur achter haar in het slot liet vallen.
Duncan nam plaats. Hij bekeek zijn reflectie in het raam voor hem. Het viel hem op hoe oud hij eruitzag en hoe donker de nacht daarbuiten was. Terwijl zijn blik door de kamer dwaalde, kwam een vrouw van rond de veertig binnen. Ze schudde Duncan de hand en stelde zichzelf voor.
‘Dokter Bowers,’ zei ze.
Ze nam voorzichtig plaats op de stoel naast Duncan. Haar lichaamstaal sprak boekdelen, Duncan wist precies wat ze te vertellen had.
‘Meneer Bell,’ ging ze aarzelend van start, haar blik viel kortstondig op het dossier dat ze naast haar had gelegd, ‘uw dochter, Catherine Bell, werd deze nacht binnengebracht?’
‘Ja,’ antwoordde Duncan. ‘Ze stond op het punt te bevallen. Is alles in orde?’
Dokter Bowers slikte en legde haar hand op zijn schouder.
‘Ik ben bang dat ik slecht nieuws heb, meneer Bell.’
Duncans handen lagen in zijn schoot gevouwen. Dokter Bowers nam ze vast in de hare. Duncan beantwoordde het gebaar met een knikje en sloeg zijn blik naar beneden.
‘Ja,’ prevelde hij. ‘Ik weet het.’

Die morgen, in dat kleine, slecht verlichte kantoor vertelde dokter Bowers dat Catherine was overleden aan de gevolgen van ernstig bloedverlies en complicaties na een vruchtwaterembolie, één uur nadat ze het leven had geschonken aan een jongetje dat iets meer dan 3 kilogram woog en net geen 50 centimeter groot was. Duncan keek haar wezenloos aan. De dokter vroeg hem wie de vader was.
‘Die is er niet,’ gromde hij, duidelijk makend dat er verder niets over te vertellen viel. Dokter Bowers knikte.
‘Ik begrijp dat ik u hiermee overval,’ ging ze verder, ‘maar mag ik in dat geval uw naam opgeven als wettelijke voogd?’
Duncan knikte zachtjes het hoofd zonder haar aan te kijken.
‘Ik heb zowel uw mondelinge als uw schriftelijke toestemming nodig, meneer Bell.’
‘Ja,’ zei hij. Hij keek haar recht in de ogen. ‘Ik ben het enige overblijvende familielid, ik neem de voogdij op mij.’
‘Goed, de papieren kunnen we later op orde brengen. Heeft u al nagedacht over een naam?’
‘Een naam?’
‘Voor de baby, hoe wilt u de jongen noemen?’
Duncan sloot zijn ogen.
‘Ellington,’ zei hij.
Op zijn lippen verscheen een nauwelijks merkbare glimlach.
‘Noem hem Ellington.’

Enkele uren later stond Duncan Bell in een verlaten ziekenhuiskamer naast een leeg bed. Met een kind in zijn armen, het uurwerk van zijn dochter in zijn binnenzak en een overvloed aan tranen in zijn ogen. Buiten viel het zonlicht over Clarkson Avenue en kondigde de dag zich onverstoorbaar aan, alsof de gruwelen van die nacht zich nooit hadden voltrokken. Duncan had een baby groot te brengen en een begrafenis te regelen. En de wereld zou niet wachten. Maar dat wist hij. Dat had hij altijd al geweten.

2.

Dat Ellington Bell altijd en overal te laat kwam, was misschien te wijten aan het horloge van zijn moeder. Dat had hij voor zijn zestiende verjaardag van zijn grootvader cadeau gekregen.
‘Dit horloge heeft me altijd herinnerd aan de tijd die we wél hebben, en hoe we die moeten gebruiken,’ had hij gezegd. Het werkte toen al niet, en in de vijf jaar dat hij het droeg heeft het nooit gewerkt. Dat Ellington doorgaans met zijn hoofd in de wolken liep en niet het minste besef had van tijd, was waarschijnlijk de grootste oorzaak van zijn onverbeterlijke laattijdigheid, maar daarover waren de meningen ten huize Bell verdeeld. Zijn grootvader, Duncan, had hem al talloze keren gewezen op zijn verstrooidheid en gewaarschuwd voor de gevolgen ervan, tot groot ongenoegen van Ellington zelf. Duncan had het hem keer op keer vergeven. En dat zou hij na vandaag ook weer doen, hoe pijnlijk de gevolgen ook zouden zijn. En dat er gevolgen waren, daar was Duncan van overtuigd. Dat was hij honderd procent zeker. Hij wist dat vandaag de dag was waarop alles zou veranderen. En hij wist dat die dag zou beginnen met Ellington die te laat was.

De deuren van het metrostel openden met een sissend geluid. Ellington stormde uit de trein en vloog de trappen van het Washington Square metrostation op. Hij baande zich een weg naar boven tussen pendelaars, zwendelaars en bedelaars. Het was druk, het was even over negen en het zag ernaar uit dat hij onherroepelijk te laat zou komen. Zijn haren waren ongekamd, zijn hemd zat fout geknoopt en de veters van zijn schoenen deelden bij elke stap een kleine zweepslag uit aan zijn kuiten. Om de zoveel treden vlogen er enkele loszittende papieren uit zijn rugzak en omdat dit New York was, zou niemand hem daarop wijzen. Binnenkort zou de volledige inhoud van zijn tas onverbiddelijk ten prooi vallen aan de onverschilligheid die zo kenmerkend was voor de bewoners van deze stad.
‘Rustig aan, idioot! Je haalt het toch nooit,’ kakelde een gek uitziende vrouw. Ellington had haar nog net kunnen ontwijken toen hij de bocht uitkwam op weg naar de volgende trap.
‘Toch wel,’ riep hij zonder omkijken, ‘Ik móet het halen.’
Een tweede karaktertrek van Ellington was zijn ongebreideld optimisme. Een aimabele eigenschap die van hem een mooi persoon maakte, maar verder weinig zoden aan de dijk bracht.
Ik moet het halen, herhaalde hij in gedachten terwijl hij de trappen met drie treden tegelijk beklom. En hij had volkomen gelijk, hij moest het halen. Zijn toekomst aan de universiteit van New York hing ervan af. De docenten van het departement chemie hadden een maand geleden besloten om hem een allerlaatste kans te geven. En deze keer was het menens. Als hij zijn scriptie niet stipt om kwart over negen binnenbracht, zou hem verzocht worden om hun tijd -en bij uitbreiding die van zichzelf- niet langer te verkwanselen. Hun geduld was op en dat hadden ze meer dan duidelijk gemaakt. Ellington was er in de loop van het afgelopen academiejaar niet één keer in geslaagd om zich tijdig aan te melden. Noch in de les, noch op examens, noch op sociale aangelegenheden. Opdrachten werden consequent te laat ingediend. Groepswerken zag hij compleet over het hoofd. Boeken las hij dan weer wel, alleen waren het de verkeerde. Of toch niet degene die op de verplichte leeslijst stonden. De enige reden waarom de faculteit hem vandaag nog een kans wou geven, was omdat ze overtuigd waren van zijn talenten. Want daaraan had hij kennelijk geen gebrek. De cijfers spraken voor zich. Zijn resultaten waren verbluffend, zeker gezien hij zijn examens aflegde in de helft van de voorziene tijd, om de simpele reden dat hij steevast te laat aankwam. Maar de cijfers waren niet voldoende om over te gaan naar het volgende jaar, zijn scriptie telde voor zestig procent van de punten en zou de doorslag geven. En die scriptie moest vandaag binnen. Als dat niet ten laatste om kwart over negen was gebeurd, mocht hij de rest van zijn academische carrière vergeten.
Ellington keek op zijn horloge. Die gaf zoals altijd aan dat het bijna half vier was. Tijd zat in de wereld waar de tijd stilstond. De klok boven de ingang van het metrostation was minder mild. In werkelijkheid was het zeven over negen. Ellington had nog acht minuten.
Ik moet het halen, dacht hij opnieuw. Ik moet het halen.

Soms zit het tegen en wil er simpelweg niets lukken, hoe erg je ook je best doet. Dat gold zeker in het geval van Ellington Bell. Maar toch, heel erg soms, in uitzonderlijke gevallen, was het lot hem gunstig gezind en slaagde hij er als bij wonder in om ergens op tijd aan te komen.
Ellington heeft het uiteindelijk gehaald, met twee minuten over op de klok. Alleen wist hij toen nog niet, toen hij compleet bezweet, hijgend en triomferend glimlachend voor de jury stond, dat zijn scriptie in stukken verspreid lag over de trappen van het Washington Square metrostation. Soms zit het tegen.

Reacties