De aanslag
- Saskia Maier - Illustratie: Peter Meijer -
De trein gleed Station Sloterdijk binnen op een druilerige maandag in november. Niemand merkte hem op toen hij uitstapte. Een lange man, iets te mager, met een bleke huid alsof hij maanden binnen had gezeten. Zijn ogen stonden wijd open, niet van angst, maar van verwondering. Alsof elk detail – de feloranje NS-jas van een medewerker, een huilend kind met een Dino Trixi rugzak – hem diep raakte.
Zijn naam was Eli Vos. Hij was net terug uit Tel Aviv, waar hij de afgelopen vier jaar had gewoond. Het leger had hem ontslagen. Niet om wat hij had gedaan, maar om wat hij volgens de artsen was. Een man met een zwak hart.
Ze hadden een diagnose gesteld: een hartafwijking. Niets dodelijks, zeiden ze. Geen reden tot paniek. Maar in hun blikken lag iets wat hij niet kon wegdenken, alsof ze zagen dat de kwetsbaarheid die ze onderzochten niet in zijn hart, maar in zijn geschiedenis zat.
Hij had het pas de laatste jaren ontdekt: dat zijn hart soms op hol sloeg, alsof het uit zijn lichaam wilde vluchten. Het gebeurde onvoorspelbaar -- midden in de nacht, tijdens een gesprek, of zomaar op straat, zonder waarschuwing. Alsof er iets in hem wegrende voor een dreiging die hij zelf niet zag.
Een van de artsen had het bijna terloops gezegd, alsof hij een gedachte hardop liet vallen:
“Het is mogelijk,” zei hij, “dat deze afwijking niet alleen lichamelijk is. Dat ze… overgedragen is. Zoals angst soms van generatie op generatie glijdt. Het lichaam draagt herinneringen die het verstand liever vergeet.”
Eli had niets teruggezegd. Hij dacht aan zijn moeder, die ook altijd met angst in haar ogen had rondgelopen, alsof ze zich voorbereidde op een klap die nog moest komen. Zijn oma, die de oorlog had overleefd, maar de trauma’s die ze had opgelopen, de rest van haar leven had meegesleept als een rolkoffer van plek naar plek. Ze was tachtig geweest toen ze door een terrorist was overreden in Tel Aviv . Zomaar op een zondagochtend bij de bushalte op weg naar haar dochter en kleinkind.
De artsen spraken over genetica, stress, collectief trauma. Eli hoorde slechts één zin: je hart gelooft niet in de veiligheid van de wereld.
Hij droeg een oude leren koffer die ooit van zijn grootvader was geweest. Binnenin het gebruikelijke; kleren een toilettas een paar extra schoenen en wat boeken waaronder een exemplaar, 'Exodus' van Leon Uris.
De regen was opgehouden toen Eli het plein overstak. De lucht hing nog zwaar maar boven de huizen klaarde het al op. Hij kende de stad niet meer. De lijnen van de tramlijnen leken verschoven, gebouwen hoger en kouder. Toch wist hij precies waar hij moest zijn: café Exodus.
Exodus zat aan de rand van een smalle straat, tussen een bruidswinkel en een obscuur reisbureau. Eli stond even stil, ademde in, rook de geur van de stad die overal hetzelfde is. Toen duwde hij de deur open.
Binnen was het schemerig. De muren vol vergeelde foto’s van vergeten jazzmusici, daartussen een poster van Golda Meir: Pessimism is a luxury that a Jew can never allow himself.
Achter de bar stond Mira. Haar haar korter dan op de foto die ze had gestuurd, haar ogen dieper, donkerder.
Het café oogde leeg. Muziek van Oi Va Voi en iemand met wie ze in gesprek was en op het punt stond te vertrekken. Hij naderde haar
en legde achteloos het boek van Leon Uris op de bar, alsof hij er vanaf wilde.
Ze keek op, aarzelde met haar glimlach.
“Eli.”
Zijn naam bleef hangen, zwaar in de lucht.
“Je bent er.”
Hij knikte slechts.
Ze kwam achter de bar vandaan, sloot met een snelle beweging de deur af voor de buitenwereld en draaide het bordje om. Pas daarna stapte ze naar hem toe, haar armen kort om hem heen, een haastige kus op zijn wangen.
“Je ziet eruit alsof je uit een andere wereld komt"
Hij zocht woorden, wilde vertellen over Tel Aviv, de kliniek, de nachten vol beelden die hij kwijt wilde. Maar niets kwam los.
Mira wees naar een donkere hoektafel.
“Ga zitten. Ik bel Rafi. Hij moet dit weten.”
Hij liet zich zakken, de koffer naast zich, ogen op de condens die traag langs het raam liep. De stad keek terug, dreigend en gekrenkt, alsof ze hun plannen al kende maar machteloos moest toezien.
Uit de keuken klonk het gerinkel van servies. Buiten begon het opnieuw te miezeren.
Toen hoorde hij haar stem, scherp, haastig:
“Rafi, hij is er. Ja. Nu. Kom.”
Eli voelde zijn hart versnellen. Rafi. Hun laatste gesprek was geëindigd in een botsing van ideeën, een onuitgesproken breuk.
Ze waren alle drie gevlucht uit Israël en wilden nu een daad stellen. Geen statement, geen protestmars -- een klap die niet genegeerd kon worden. Een aanslag op de Israëlische ambassade. Misschien de ambassadeur ontvoeren.
In hun ogen had Netanyahu het land op een koers gezet die niet meer te corrigeren was. Zijn beleid zou niet alleen de Palestijnen de zee in drijven, maar ook de Joden, overal ter wereld, opnieuw tot paria maken.
Amsterdam was altijd een toevlucht geweest. Een stad waar je kon verdwijnen, waar de geschiedenis even leek te zwijgen. Maar zelfs hier, in de veilige straten waar generaties hadden gedacht te kunnen ademen, was de laatste decennia iets verschoven. Er waren blikken gekomen, woorden, vijandigheid. En ze voelden het, elke dag sterker: de bodem onder hun voeten werd dunner.
Rafi arriveerde een halfuur later, druipend van de regen, zijn zwarte jas glimmend in het schemerlicht. Hij zag Eli meteen zitten in de hoek en bleef een fractie van een seconde staan, Toen liep hij langzaam op hen af.
Er werd weinig gezegd. De omhelzing was kort, stijf, alsof er nog iets bleef zweven dat nog uitgesproken moest worden.
Ze zaten tegenover elkaar. Mira bracht drie glazen arak en zette ze op tafel. De geur was scherp, anijs en herinneringen. Een stilte volgde, waarin alleen het tikken van de regen tegen het raam hoorbaar was.
“Ik ben toch blij dat je er bent,” zei Rafi uiteindelijk.
“Ik ook,” antwoordde Eli.
En toen kwam het. Niet in de vorm van een gesprek, maar als een gezamenlijke terugval in iets groters, iets dat geen woorden nodig had. Ze waren allemaal slachtoffers van oorlog -- niet alleen van de Tweede Wereldoorlog, waarin slechts één van hun grootouders het had overleefd, maar ook van de oorlog in Israël, die al generaties lang doorsijpelde.
Alle drie hadden ze in het leger gezeten, aanvankelijk met volle overtuiging. Hun land verdedigen was geen keuze geweest, het was een gebod, een reflex bijna. Ze kenden de verhalen over de Shoah, niet als geschiedenis, maar als een echo in hun bloed. Trauma, niet in boeken maar in botten opgeslagen. De namen van Sobibor en Auschwitz hadden hun taal gevormd, hun gebeden, hun angst.
Als de Joden niet voor zichzelf zouden opkomen, zou niemand het doen. Dat was hun overtuiging geweest, de les die ze uit de geschiedenis hadden gedestilleerd. Maar wat doe je, dacht Eli, als diezelfde les je langzaam uitholt? Als verdedigen omslaat in vernietigen, en je niet meer weet aan welke kant je staat?
Hij dacht aan die ene nacht in Tel Aviv, het nieuws dat Hamas opnieuw raketten had afgevuurd, de sirenes, de kelder waarin ze met z’n vijven zaten, het zweten, de geur van angst en metaal. Hij dacht aan de kinderen in Gaza, de beelden die hij niet meer weg kreeg, hoe hij leerde dat empathie een wond kon worden waar je aan leegbloedde.
Mira nam een slok van haar glas, haar handen trilden nauwelijks zichtbaar. “We hebben allemaal dingen gedaan,” zei ze zacht, “waarover we nooit zullen praten.”
Eli knikte. Rafi keek naar buiten, zijn blik strak, alsof hij elk woord dat in hem opkwam meteen weer verbrandde.
Het was de eerste keer dat ze elkaar nu zagen maar het voelde niet als thuiskomen. Eerder alsof ze aan een rand van een vulkaan zaten, en niemand wist wie er het eerst zou vallen.
Ze hadden elkaar via versleutelde berichten op de hoogte gehouden met telkens dezelfde wisselende codewoorden, alsof elk woord dat niet over het plan ging een afleiding was. De ambassade. De ambassadeur. De data, de schema’s, de routes -- alles lag in lagen verborgen achter wachtzinnen die alleen zij kenden.
Hun plan was helder en toch broos. Niemand mocht sterven. Dat was vanaf het begin hun enige voorwaarde geweest, uitgesproken met een vastberadenheid die meer op een wens leek dan op een garantie. Rafi was niet zo uitgesproken geweest in zijn afkeer daarvan. Er sterven in Gaza iedere dag tientallen kinderen van de honger en dan zijn wij bang om een paar slachtoffers te maken? had hij gezegd. Maar Eli wilde geen bloed. Dat had hij al genoeg gezien. Geen onschuldige slachtoffers.
“Een daad, geen slachting,” had hij gezegd. Ze zaten met zijn drieën in een kleine ruimte achterin het café, zijn stem laag gecontroleerd.
“Een teken,” antwoordde Mira. “Iets waardoor duidelijk wordt dat er ook joden zijn die werkelijk verzet plegen.”
Buiten klonk een tram, stroef en traag, zonder overtuiging. Ze luisterden, alsof ieder geluid hen kon verraden.
Rafi bleef lang bij het raam staan. Hij keek naar de regen, de straatlampen die kleine kringen licht trokken in de plassen. Hij dacht aan de ambassade, de muren, de gewapende bewakers. En hij dacht aan wat er mis kon gaan, hoe één verkeerde beweging de grens tussen daad en ramp kon laten vervagen.
Niemand mocht sterven hadden ze gezegd. Maar als het aan hem zou liggen… Ze zeiden het tegen zichzelf als een gebed, maar diep vanbinnen wist hij: zodra ze begonnen, zouden ze het niet meer in de hand hebben.
Het was donker toen Eli weer naar buiten stapte. De regen had de straten glimmend en zwaar gemaakt, alsof de stad langzaam verdween. Hij liep zonder doel, langs de Haarlemmerweg, de geur van nat asfalt in zijn neus. De lichten van de stad leken feller dan hij zich herinnerde, harder bijna, alsof alles op maximale scherpte stond.
Op de brug bij de Nassaukade hoorde hij het eerst: geroep, gefluit, trommels. Een stoet mensen trok door de straat, spandoeken hoog in de lucht. FREE PALESTINE stond er op in zwarte kapitalen, rood omcirkeld, de verf nog nat. Jongeren liepen voorop, gezichten bedekt, een zee van keffiyehs en opgeheven vuisten.
Eli bleef staan. Hij voelde het in zijn borst, een trilling, alsof het geluid door zijn ribben heen sneed. Een megafoon kraakte: “From the river to the sea -- Palestine will be free!” Het koor erachter dreunde, steeds harder, alsof ze de straat zelf in brand wilden zetten.
Hij wilde doorlopen, onzichtbaar worden. Maar dat was onmogelijk. De menigte zwol aan, golfde richting Westerpark. Eli probeerde zich in de schaduw te houden, hoofd naar beneden, kraag omhoog. Hij dacht: niet kijken, niet stilstaan.
Toen gebeurde het. Een vrouw, begin twintig misschien, met een groene jas en nat geworden sneakers, keek naar hem. Het was niet gewoon kijken maar fixeren. Alsof ze iets herkende in zijn uiterlijk wat haar niet beviel. Haar blik zakte naar zijn borst, waar het kettinkje lag, half zichtbaar. De zilveren Davidster ving even het straatlicht.
Ze verstijfde, en toen kwam het geluid. Eerst een schorre adem, daarna een krijs die door de lucht sneed: “Moordenaar!”
Alles vertraagde. Eli voelde zijn adem vastzitten. Hij wist niet of ze het tegen hém had, of tegen het symbool. Maar de ogen van anderen draaiden zich om, hoofden volgden haar hand die naar hem wees. Nog een stem: “Baby killer!”
Eli zette een stap achteruit, voelde zijn benen zacht worden. Ergens verderop barstte gejuich los, hoog, onregelmatig, als iets dat net uit controle breekt. Hij draaide zich om en begon te lopen, niet te snel, niet te opvallend. Maar de vrouw bleef schreeuwen, en toen hoorde hij voetstappen achter zich, meerdere.
Zijn hart sloeg tegen zijn ribbenkast, de regen maakte de klinkers glad. Een paar jongens renden een stukje mee, roepend: “Free Palestine, Zionist PIG !”
Eli had geen idee meer waar hij was. Hij sloeg de Spaarndammerstraat in en zag bij Café Heilig Leven nog een paar rokers buiten staan. De jongens zaten hem nog steeds achterna. Hij stak de Stavangerweg over en bereikte de kade bij het Revaleiland, waar hij hijgend bleef staan, zijn ogen gesloten. Zijn hart ging tekeer, en instinctief greep hij naar het kettinkje om zijn nek, alsof dat hem kon beschermen tegen wat komen ging. Hij hurkte neer, klein en ineengedoken, met zijn gezicht naar het donkere water.
“Daar zit die jood!” schreeuwden ze. Even werd het stil. Toen stormden ze op hem af, als een woeste golf, en schopten hem het water in, alsof hij niet meer was dan een achtergelaten vuilniszak. Zijn hoofd sloeg tegen een houten paal. Een felle pijn schoot door hem heen, en toen trok het water hem omlaag.
In de verte hoorde hij nog geschreeuw door een megafoon, “from the river to …”, maar de stemmen vervaagden snel. Alleen het bonzen in zijn borst bleef nog even, samen met de metalige smaak van bloed in zijn mond. Toen werd alles stil en zwart.
***
Over de auteur: Ik ben Saskia Maier, (30 jaar) en ben werkzaam in de gezondheidszorg. Het schrijven van korte verhalen vormt mijn tweede wereld: een plek waar ik kan delen wat mij beweegt en bezighoudt. Voor mij is schrijven tegelijk passie en ontsnapping, een vrije ruimte naast de drukte van mijn werk.
Gefeliciteerd!
BeantwoordenVerwijderenCompleet ongeloofwaardig dat einde. Eli en Rafi zijn de enige mensen in dit verhaal
BeantwoordenVerwijderenGefeliciteerd met dit mooie verhaal. Knap gedaan.
BeantwoordenVerwijderen