Als uitgeverij willen wij graag de lokale boekwinkels ondersteunen en niet via grote internetwinkels verkopen. De schrijver krijgt een groter percentage, de boekwinkel heeft klandizie EN jij betaalt geen verzendkosten. Het is een driedubbele win. Daarom willen we je aanraden: Vraag ernaar in je lokale boekwinkel. Doen hoor!
KOOLZAAD
Piet Post
1
De weg naar haar huis is lang en recht. Ik zie de boerderij al van ver liggen; op het asfalt moddersporen van de trekkers die hier het meest voorkomende voertuig zijn. Onderweg ben ik er al een paar gepasseerd: sommige gingen maar net genoeg aan de kant om mij in de gelegenheid te stellen hen op de smalle polderwegen in te halen. Andere niet. Juist niet, leek het. Onverzettelijke boeren; in een ruime cabine van alle gemakken voorzien, een eenpersoonskamer voor lange dagen op het land, op akkers die zich uitstrekken zo ver je kunt kijken. Wat heeft haar ertoe gebracht zich hier op het eindeloze Groninger land terug te trekken?
Boven de landerijen hangt een lucht die zwaar is van regenbuien. In de verte zie je gordijnen van neerslag, maar waar ik rij is het droog. Tijdens de rit brak af en toe zelfs de zon door: een valse zon, die blikkerend licht wierp over de koolzaadvelden in volle bloei, gemeen geel, alsof het een verzonnen kleur is. Maar de volgende minuut kletterde de regen op mijn voorruit, konden de ruitenwissers het nauwelijks aan. Wisselvallig. Labiel weer. De populieren die in lange rijen de wegen flankeren, staan het ene moment krom in de wind, dan weer fier recht. Eén keer zie ik er een vlucht kauwen uit waaien.
Als ik bijna bij de boerderij ben, schiet er een haas over de weg. Ik rem, maar weet niet zeker of ik hem toch niet geraakt heb. In mijn achteruitkijkspiegel zie ik slechts het lege, natte asfalt. Ik heb geen tik gevoeld of gehoord. Of toch wel? Stom beest. Hier komen schat ik hooguit tien voertuigen langs op een dag en uitgerekend als er één van die tien nadert, moet hij de weg over. Mijn handen trillen een beetje als ik het erf opdraai.
Voor de boerderij is een grasveld met een reusachtige paardenkastanje, trossen bloemen in de knop. De kaarsen van de kastanje zijn vandaag druipkaarsen. Om het perceel staat een oude meidoornhaag, slecht onderhouden; er zitten gaten in. En aan de achterkant bij de kapschuur een rij populieren. Daar zal normaal gesproken de wind vandaan komen. Ik rij over het hobbelige erf waarop zich grote plassen hebben gevormd naar de kapschuur en parkeer daar mijn auto naast een trekker die eruitziet alsof hij in geen jaren heeft gereden. Er staat ook nog een personenauto, die van haar waarschijnlijk. Verder is de ruimte gevuld met boerengereedschap en andere benodigdheden. Daarachter zie ik nog andere bouwsels op het erf, ongeordend lijkt het, alsof iemand willekeurig wat hokken en schuren heeft uitgestrooid. Is dat allemaal in gebruik? Het lijken krotten, maar misschien speelt de regen me parten.
Als ik uitstap, klettert de regen ineens weer op het dak van de kapschuur. Het is niet koud, maar de regen neemt een onaangename kilte mee. Als ik het boeket bloemen uit de achterbak wil pakken en mij omdraai, staat ze plotseling achter me, kaplaarzen aan de voeten, een grote zwarte paraplu boven het hoofd. Het is goed dat ik een foto van haar op internet gevonden heb, anders had ik haar niet herkend. Haar gezicht is pafferig geworden, een beetje opgezet lijkt het wel. Het ooit blonde haar is grijs. Ze draagt het in een halflang kapsel, tot bijna op de schouders. Ik herinner me niet dat ze krullen had. Haar ogen zijn omkranst met rimpels, maar nu ik beter kijk, zijn het nog dezelfde ogen, grijsblauw, als de lucht op deze grillige dag eind april. En ook haar mond herken ik, de volle lippen die altijd in een beginnende lachstand stonden waardoor haar gezicht voortdurend een ironische trek had. Ze had je door, je moest niet denken dat ze je niet door had. Mijn handen trillen nog steeds een beetje. Is dat nog van de haas of is het van deze ontmoeting, dit weerzien?
“Ik zag je aankomen,” zegt ze, “en de bui ook. Het leek me wel zo netjes je even met een paraplu naar binnen te loodsen.”
En dan kussen we elkaar, onwennig na al die jaren, op de wangen, drie maal. Ik leg mijn handen op haar schouders omdat je ze ergens moet laten, zij houdt met de hare de paraplu vast en raakt mij alleen met haar lippen, warm, vochtig een beetje, maar niet onaangenaam. Ze gaat mij voor naar een haveloze deur die toegang biedt tot een betegelde hal waar een paar kistjes staan met een soort knollen die ik niet meteen thuis kan brengen. Op de grond ligt een krant met twee paar modderschoenen. Ze zet haar kaplaarzen ernaast en gooit haar jas over een stoel. Ik hang de mijne netjes op de kapstok. Er hangt een spiegel naast. Ik haal een hand door mijn haar en zie hoe bleek mijn gezicht is in de schemerige hal. Ik loop achter haar aan een grote kamer in waar het nauwelijks lichter is. Het ruikt er een beetje muf. Op een lange tafel tegen de muur liggen stapels papieren, kranten en boeken, van alles door elkaar, scheef en ongeordend. Dat is niet veranderd. Op een van de stapels staat een bordje met een restje macaroni. Om een lage tafel in het midden staat een aantal oude stoelen, een kringloop-verzameling zo te zien, alle decennia van de vorige eeuw zijn vertegenwoordigd. Er brandt een staande schemerlamp uit dezelfde verzameling. Ik ga in de oorfauteuil daarnaast zitten. Het licht van de lamp schijnt op mijn gezicht. Ik vraag me af wat ze ziet als ze naar mij kijkt.
Ze schenkt thee in twee grote mokken en gaat dan tegenover me zitten. De monsterlijk grote theepot herken ik. Het olifantje is nog steeds zijn slurfje kwijt.
“Fijn dat je er bent,” zegt ze.
2
Er was kermis in de stad. Op de beide marktpleinen stonden draaimolens, kramen met zoetigheid en schiettenten. De lucht was vol allemans muziek, gillende sirenes uit het spookhuis klonken er dwars door heen. Hoewel laat op de avond, was het nog steeds loom. De zomer begon vroeg dit jaar.
We waren in de botsautootjes geweest. Geen succes, ik was bij een aanrijding van achteren in onzachte aanraking gekomen met het stuur van mijn eigen voertuig. Nu had ik een dikke lip, het had zelfs even gebloed. “Het staat je goed,” had Harma gezegd, en ze had meteen de pijn weg willen kussen maar ik had haar afgehouden, mijn hand tegen de mond gedrukt. Ze was meteen overgeschakeld op een ander onderwerp, wat bij haar heel gebruikelijk was, zoals ik later zou ontdekken. Wispelturig was ze, snel als een hagedis tussen de stenen, welke richting ze zou kiezen was altijd onvoorspelbaar. Voor ik iets had kunnen zeggen, had ze me meegetrokken een café in. Het was er vol en rokerig. “Koud bier,” had ze gezegd, “onmiddellijk koud bier er op. Je loopt anders het risico dat de wond niet heelt en dat je lip begint te zweren. Een koortslip maar dan nog erger. Amputatie kan onvermijdelijk zijn. Dan moet je liploos door het leven.” Ze had mij op een stoel gedrukt waar juist iemand anders op wilde gaan zitten. “Sorry,” had ze gezegd. “Mijn vriend is gewond. Hij moet echt even zitten.” Ik had me verlegen gevoeld met de situatie. De anderen aan het tafeltje keken me meewarig aan terwijl Harma bier haalde. Ik had een hand tegen mijn gezicht gehouden, gedwongen acteur in een niet gepland toneelstuk.
Nu liepen we naar haar huis. Ze woonde in een kamer in de binnenstad, had ze gezegd. Binnen zou daar nog net zoveel kermis te horen zijn als buiten. Het feestgedruis zou tot diep in de nacht doorgaan, ook al zouden de attracties hun zeilen naar beneden hebben laten rollen en de lichten gedoofd. Haar maakte het niet uit, ze was een nachtdier. Mij wel, ik verlangde inmiddels naar mijn eigen kamer in een van de studentenflats aan de rand van de stad. Maar ik had nu eenmaal beloofd dat ik nog even met haar mee zou gaan. Eventjes, dacht ik.
Ik ging in de stoel bij het raam zitten. Je kon van daaruit het reuzenrad zien dat mensen gillend de lucht in trok, lichten knipperend in alle kleuren. Ze kwam naast mij zitten op de leuning, nam mijn hoofd in haar handen en kuste mij op de mond. Beter gezegd, ze zoog mijn gemartelde lip naar binnen en likte er aan. Ik zat me af te vragen of ik dat onaangenaam vond tot ze beet. Ik voelde het wondje weer openbarsten. Buiten toeterde de man van het reuzenrad voor de laatste ronde. Hij riep dat met veel rollende r’s om, zijn stem schalde uit de luidsprekers waarvan er een bij ons in de kamer leek te staan. Ik trok mijn hoofd uit haar handen en vloekte.
“Je moet nu rusten,” zei ze. “Zo’n mondblessure heeft rust nodig. Kleed je uit.”
Ik keek om mij heen. Het rook er naar jaren studenten, heel veel studenten. De vloer lag vol spullen, een bord met een halve boterham balanceerde op een stapel boeken. Stofzuigen was hier voorgoed verhinderd, overal lag wat. Ook op haar bed in de hoek lagen kleren en boeken. De rommel om mij heen maakte het onrustig in mijn hoofd. Ik zou in zo’n kamer nooit kunnen leven. Ik overwoog op te staan en spoorslags te vertrekken. Maar de tijd daarvoor was mij niet vergund. Ze begon aan mijn kleren te trekken en mij uit te kleden. Toen ze mijn broek losmaakte, merkte ik dat het mij opwond. Ze zag de bobbel in mijn broek, dat was onontkoombaar. Ik schaamde me. Ik greep onwillekeurig mijn onderbroek bij de boord vast als om mij te beschermen.
“Die mag je aanhouden,” zei Harma alsof ze een dokter was die zo de kwetsuren al kon beoordelen. Ze pakte mijn hand, leidde mij naar haar bed, gooide wat spullen op de grond en hield de deken open. Toen ik lag, voelde ik voorzichtig aan mijn pik en legde hem recht zodat hij mij niet hinderde.
Voor het raam kleedde Harma zich uit. Ondertussen beschreef ze wat ze zag, het reuzenrad in zijn laatste ronde, de gillende mensen in de cabines, dronken studenten die over de stoep voor het huis zwalkten. “Iedereen heeft plezier,” vatte ze het samen, terwijl ze haar beha losgespte. Nadat ze haar slipje had uitgedaan, trok ze een la open en haalde een schone tevoorschijn. “Ik doe ’s avonds altijd een schone aan,” zei ze. “Anders heeft het kleine ongedierte in de nacht vrij spel. Daar krijg je schimmel van.” Ik keek naar haar jonge vrouwenlijf. Ik staarde naar haar blote kont. Ik had nog nooit zulke prachtige billen gezien, een pronte kont. Toen er een schoon slipje overheen schoof, was het of een vaste verbinding tussen mijn ogen en dat wonderlijk mooie achterdeel werd verbroken.
“Schuif op,” zei Harma. “Het is een anderhalf-persoons bed. Jij moet helemaal tegen de muur.” Toen knipte ze het lampje uit. Dat had nauwelijks effect, zoveel licht kwam er door het raam. “Je krijgt een kus,” zei Harma. “Een echte nachtzoen. Daarna gaan we slapen. Deze keer zal ik niet bijten, het moet eerst weer helen.”
Ze zoende mij. Haar lippen waren zacht en nat. Ik voelde haar tepels op mijn borst. Toen draaide ze zich om.
In het halfdonker luisterde ik naar de geluiden van de stad, de ogen gesloten. Het draaide in mijn hoofd, niet van de drank maar van de ontmoeting met Harma. Wat was er gebeurd? Het leek wel dagen geleden sinds ze mij bij het spookhuis bij de hand pakte. Of ik haar niet herkende van de boot en de pizzeria op het eiland en dat ze Harma heette en nu met mij in het spookhuis ging omdat ze daar niet alleen in wilde. Dan zou niemand haar gegil horen immers en dat zou jammer zijn.
“Heb je een vriend?”, vroeg ik.
“Bert,” zei ze. “En nu gaan slapen.”
De volgende ochtend zette ze thee in een reusachtige theepot met twee handgreepjes. “Je kunt er twee liter tegelijk in zetten. Ik ben nogal een theedrinker, dan weet je dat.” De handgreepjes waren in de vorm van olifantjes. Een daarvan was zijn slurfje kwijt, het andere was helemaal ongeschonden.
***
Piet Post (Groningen, 1957) is viervoudig Verhaal van de Maand-winnaar en figureert steevast op de favorietenlijstjes van juryleden. Hij studeerde theologie en rechten. Eerder publiceerde hij de romans Nabestaan en Krassen in de lak.
Ik vind dit heel mooi en ik ben benieuwd hoe het verder gaat.
BeantwoordenVerwijderenKaplaarzen aan de voeten, staat er te lezen. Ja, waar moeten die anders aan zitten? En niet alleen deze zin. Ik geef een voorbeeld. Jammer dar de redactie niet wat scherper was….
BeantwoordenVerwijderenAh bedankt! Tsja een boek is nooit af he. Ik ben benieuwd welke andere zinnen je hebt gevonden :)
VerwijderenEen kniesoor die d'r op let.
VerwijderenNou ik weet niet hoor. Ze kan die kaplaarzen toch ook in haar handen hebben? In een doos of zo? Ik zou het gewoon laten staan, leest prima zo.....
VerwijderenKan ik het ook krijgen bij de bruna?
BeantwoordenVerwijderenAls het goed is wel! Maar we hebben dat nog niet kunnen controleren. Laat het ons zeker weten!
Verwijderen