Suzan
- Veerle Breemeersch - illustratie: Cindy van Veldhoven -
Suzan zit met haar natte, blote billen op het klapbankje te rillen. Ze haakt een teen onder het schouderbandje van het badpak op de vloer en heft de voet op – wat een gewicht, zo’n nat badpak, terwijl het droog niks is.
Het badpak glijdt van haar teen en valt op de tegels in de cabine, precies het geluid van de zwabber die haar moeder elke zondag op de vloer plenst. Zij en haar vader zitten dan in de zetel; haar vader met zijn gestrekte benen op het houten bankje en zij met haar benen opgetrokken, zodat haar moeder overal bij kan. Nadien trekt haar moeder zich terug in de keuken en wacht Suzan met haar vader op hun eiland, een stil half uurtje lang waarin er niets hoeft te gebeuren.
Hoefde er maar vaker niets te gebeuren.
Waar was ze gebleven?
O ja, ze zit op het klapbankje, ze hoorde zonet het badpak vallen. Hier is ze, gewoon het meisje dat ze altijd al was, wachtend op wat vervolgens komt.
Onthouden is de laatste tijd een opgave. Dan moet ze aan het bord een staartdeling maken en weet ze niets: niet hoe ze moet beginnen, niet hoe het halverwege gaat en niet hoe ze moet eindigen.
Ze kijkt vermoeid naar de kleren in de hoek van haar cabine, naar de handdoek die ze eronder heeft geschoven om te voorkomen dat de kleren nat worden. Dat leek haar een goed begin, tot ze besefte dat ze zich niet af kon drogen met een natte handdoek, en zich dan maar aan de lucht besloot te laten drogen. Op haar blote billen op het neergeklapte bankje dat de deuren aan weerszijden blokkeert.
Zo zit ze daar al even.
Daar was ze dus gebleven.
In het zwembad zelf gaat het altijd goed met het onthouden.
Als ze zwemt denkt ze aan de dunne 1 en de dikke 8 die ze beurtelings moet vormen – het maakt nooit uit waarmee ze begint en na elke 1 komt een 8, na elke 8 komt een 1. Zo leerde de zwemleraar het haar. Ze kan zwemmen als de beste, zegt hij vaak. Dat vindt Suzan teleurstellend, want als ze alleen maar zwemt als de beste, is ze de beste niet. Dan is die beste iemand anders - ze wil wel eens weten wie.
Ze is droog genoeg, maar net wanneer ze naar de stapel kleren wil reiken, ziet ze een smalle hand als een krabbetje vanonder de cabine naast de hare tevoorschijn schieten. Het krabbetje tast blind in de stapel kleren die Suzan op de handdoek heeft gelegd, grijpt haar slipje en trekt zich terug.
Het gaat zo snel dat Suzan, zelfs als ze had geweten wat ze kon doen - op de hand trappen met haar blote voet, hem beetnemen en alle vingers uit de kom trekken - wellicht toch te traag was geweest.
Daar staat ze, sowieso slecht in onthouden en nu ook gedwongen de eerste stap over te slaan: haar slipje aantrekken.
Langzaam wurmt ze haar wollen broek over haar billen; de ruwe stof prikt meteen in haar kruis.
Aangekleed, haar haar druppend op het zigzagpatroon van haar wintertrui, gaat ze weer zitten op het bankje waar ze onrustig wordt en het al snel te warm krijgt.
Wie zit in de cabine naast haar en trok haar slipje weg?
Wie ging daarnet die cabine binnen?
Ze knijpt haar ogen in het hier en nu tot spleetjes zodat het verleden zich scherper aftekent en ziet een menselijke vorm. Is het Bernadette? Of Greta?
Ze concentreert zich tot het uiterste maar het enige wat er gebeurt is dat de menselijke vorm uitloopt tot een vlek waaruit alle herkenbaarheid verdwenen is.
Ze kan het moment waarop ze haar cabine verlaat, niet blijven uitstellen. Ze moet de meisjes weer onder ogen komen van wie er eentje haar slipje in haar tas heeft gestoken of er misschien wel triomfantelijk mee staat te zwaaien. Dat laatste is alles in acht genomen wellicht het beste; dan is de vernedering sneller voorbij en kan ze het slipje misschien nog snel aantrekken in een van de lege cabines.
Het is vast Greta. Die denkt dat alles haar toekomt, ook de lekkernijen die de andere meisjes in hun broodtrommels mee hebben genomen nadat ze die thuis in hun schoen vonden: mandarijnen, chocoladeletters, roze en gele guimauves. Suiker van de sint. Greta stopt ze zonder een woord te zeggen in haar eigen mond en kijkt hen onafgebroken aan om geen seconde van hun nederlaag te missen.
Het was haar hand, Suzan weet het nu zeker, die daarnet het slipje stal alsof het suiker was.
Haar haar drupt niet meer, Suzan glijdt er met haar hand door en stelt tevreden vast dat het droog is – goed, dan hoeft ze straks niet met natte haren in de klas te zitten.
Ze wil rechtstaan maar het radarwerk aan haar binnenkant sputtert tegen. Alles lijkt te haperen, te kraken; een vloeiende beweging is niet mogelijk. Moeizaam komt ze overeind – nu ja, als je een heel eind in dat water hebt doorgebracht lijkt de zwaartekracht altijd dubbel zo hard toe te slaan.
Nu moet ze toch echt voortmaken, straks zijn alle meisjes alweer naar school en moet ze helemaal alleen terug. Kent ze de weg? Links, rechts, oversteken - wat dan? De straat met de kerk in, of moet ze nog verder?
Nee, ze moet eerst nog langs dokter Van Heemwijck passeren, die haar altijd vermoeiende vragen stelt. De dagen van de week, alle zeven, maar dan van achteren naar voren, of stukken fruit die met een a beginnen. Dan zegt hij dat ze gerust wat tijd mag nemen, alsof hij niet weet dat de tijd háár voortdurend neemt, alsof ze binnenin geen labyrint is waarvan de wanden continu verschuiven.
Houvast is zo lastig te vinden, tenzij ze zwemt. In het water is ze een 1, een 8, een 1, enzovoort, een lange reeks herhalende getallen waar zich nooit iets tussen wringt. Een onbreekbare kabel, terwijl het leven buiten het zwembad voortdurend breekt en zich weer aaneenrijgt tot een nieuwe kabel, telkens anders dan de vorige.
Waar was ze ook alweer gebleven?
Suzan klapt het bankje omhoog met schurende, onwillige vingers. Overal dat vel, los rond haar botten. Altijd die gedachten, ze vindt er haar weg niet meer in.
Raap jezelf bijeen, meisje, fluistert ze.
Is zij het meisje? Ze weet het niet goed.
Ze opent de deur van de cabine en stapt naar de open kastjes met de schoenen. Vrijwel meteen vindt ze haar paar: bruin leer met stiksels in de vorm van madeliefjes en een sluiting van velcro. Aartslelijk vindt ze die velcro; ze zou liever elegante schoenen dragen zoals de laarsjes met hakjes van haar moeder – nog even en haar voeten zijn even groot als die van haar moeder. Maar die wil dat ze praktische schoenen draagt want ze is nog volop in de groei; op hakken zouden al haar botten scheef groeien en dan kan ze het vergeten om ooit zwemkampioene te worden.
Suzan neemt plaats op het bankje naast de schoenenkast, zet de schoenen naast haar en droogt haar voeten nog een keer. In de schoenen zitten haar sokken: paarsgroen gestreepte met een klein gaatje in de hiel. Dat gaatje ziet ze voor het eerst. Ze zucht.
Eerst de schoenen.
Nee nee, de sokken eerst.
Ze trekt de eerste kous rond haar rechtervoet. Wat zit die krap, de hiel slobbert zowat halverwege haar voetzool.
Wanneer ze opkijkt, ziet ze dat Greta voor haar staat, starend naar de kous rond Suzans rechtervoet. Greta zegt niks en haar gezicht blijft verborgen in de schaduw van haar sluike, natte haar, maar Suzan kan zich dat gezicht zo voorstellen. Het is het gezicht dat op de suiker van de sint kauwt, het gezicht dat geniet van andermans lege mond.
‘Dat zijn mijn schoenen. En sokken,’ zegt Greta.
Suzan gelooft haar oren niet. Eerst haar slipje, nu naar sokken en schoenen? Het lef!
‘Niks van, die zijn van mij. Ga de jouwe maar gewoon uit je kastje halen,’ antwoordt ze. Ze had geen idee dat ze replieken van die aard kon geven, ze dacht dat ze een stil en afzijdig kind was waar anderen vlot overheen konden walsen. Maar kijk nu, ze spreekt Greta zomaar tegen!
Wat kan Greta haar, Suzan, ook maken? Ze is de toekomstige zwemkampioene schoolslag. Als Greta dat eens wist zou ze zelfs niet meer in Suzans buurt durven te komen omdat ze voor eens en altijd zou begrijpen dat de ultieme nederlaag de háre was. Niet die van Suzan.
‘Ik heb al in het kastje gekeken. Dit zijn echt mijn schoenen,’ zegt Greta nu wat harder, maar nog altijd rustig voor haar doen. Veel venijn zit er niet in haar stem, die bewaart ze allicht voor later, wanneer ze Suzans slipje uit haar eigen tas zal opdiepen.
Suzan kijkt naar die tas en voelt hoe de woede een gebalde vuist vormt ter hoogte van haar maag. Ze wil de tas uit Greta’s handen rukken maar die zet een stap achteruit, waardoor Suzans handen in de lucht graaien – een bespottelijk zicht, weet ze meteen.
‘Geef het terug!’ gilt ze, ‘geef hier, smerige dief! Ik weet wel wat je in je tas hebt zitten, ik heb het zien gebeuren namelijk! Mij maak je niks wijs!’
Greta zet geschrokken een tweede stap achteruit waardoor het harde licht van de plafondlamp op haar gezicht valt en Suzan haar nu pas goed ziet - ineens is er dat smeulende kooltje in het midden van al haar gedachten, een zeurende twijfel, een naad die dreigt te scheuren.
Heeft ze het wel juist?
Waar zijn de andere meisjes, de zwemleraar, de juf die hen ongeveer nu moet komen halen en waarom gaan die rotsokken niet aan zoals het hoort?
Was ze hier wel gebleven?
Greta draait zich om en loopt blootsvoets weg.
Het smeulende kooltje zet de boel in de fik. Suzan ziet Greta’s gezicht weer, het narrige gezicht van de suiker, het slipje, het gezicht dat zegt dat zij en Kristiaan verloofd zijn. Drieëntwintig is Greta dan, ze heeft de Farrah Fawcett-look: naar buiten gekruld haar, losse bloesjes boven een wijd uitlopende jeans – naast haar lijkt Suzan op een mopshond. Dat gedrongene komt Suzan hopelijk van pas op het Europees zwemkampioenschap waar ze voor traint, maar op het droge is ze er niks mee en dat besef treft haar vlijmscherp wanneer ze hoort dat Greta verloofd is, als eerste van de meisjes in haar zogenaamde vriendenkring.
Met Kristiaan. Zijn naam tingeltangelt uit Greta’s mond die zo rood is als het sap van een ontplofte granaatappel.
Suzan raakt buiten adem terwijl ze niks anders probeert dan de andere kous over haar linkervoet te trekken. Dat bizarre lijf, het verraadt haar zo vaak, waar is de tijd dat het deed wat het moest doen: wedstrijden winnen, met opgeheven hoofd op het erepodium staan en buigen, diep buigen zodat ze de medaille in ontvangst kon nemen.
Wat is ze al oud, de tijd heeft zijn slag thuis gehaald.
Tegenover haar staan een jong meisje en een vrouw. De vrouw is geagiteerd aan het praten. Bij allebei vormen de wenkbrauwen één streep, samen hebben ze dus twee wenkbrauwen, precies genoeg voor één van hen. Daar moet Suzan om glimlachen maar ze merkt dat de vrouw dat maar niks vindt en stopt met praten.
Pas dan realiseert ze zich dat de vrouw het tegen háár had en dat ze geen woord heeft gehoord van wat ze zei.
‘Excuseer,’ zegt ze, ‘kunt u het nog even herhalen? Ik was even bezig.’
‘U heeft mijn dochter uitgescholden en dat zijn háár schoenen. En háár sokken. Ik wil dat u ze meteen teruggeeft.’
Suzan glimlacht nog steeds, ze kan er niet mee stoppen. Ze kijkt naar het kind naast de vrouw, een lief kind ziet ze, een kind met een uitnodigend gezicht, alleen jammer van die harde streep wenkbrauw die ergens toch een grens lijkt te trekken: tot hier en niet verder.
Suzan kijkt naar het paar schoenen dat naast haar voeten staat: bruin leer, versierd met bloemen, velcro’s als sluiting – hoe kan ze zich zo vergist hebben, die schoenen zijn minstens vier maten te klein! Ze behoren een kind toe zoals het meisje dat voor haar staat – waar zat ze met haar gedachten, dat heeft ze dus altijd voor en als het niet zo hinderlijk inefficiënt zou zijn, zou ze erom kunnen lachen. Maar het is in de eerste plaats dus hinderlijk inefficiënt.
Zich uitputtend in excuses geeft ze de schoenen en sokken terug aan het kind dat haar niet eens aankijkt en ook de moeder is eerder nors, dat zal de tijdsgeest wel zijn die op Suzan eerder de indruk van een spook maakt: koudbloedig en ze grijpt er altijd naast.
Ze denkt weer aan Kristiaan. Hij wurmt zich overal tussen, hij houdt geen rekening met waar zij gebleven is. Ook hij was voor Greta een snoepje want Suzan herinnert zich weer dat hij eerst met een ander verloofd was, tot Greta besliste dat hij de hare zou worden.
Greta’s zoete gezicht toen ze Suzan over de verloving vertelde.
De tandpijn die Suzan voelde, als een speer die haar kaken open spleet.
Hoe onsamenhangend ze zich ineens voelde, ondanks haar compactheid.
Terwijl het kind met de wenkbrauw de velcro’s dichtplakt, loopt Suzan in de richting van de cabines. Hoewel haar glorieuze jaren al een hele poos achter haar liggen, heeft ze nog altijd de gewoonte minstens twee keer per week haar baantjes te trekken in het zwembad, samen met de andere senioren.
Op goeie dagen vergezelt haar man haar, zoals vandaag.
Zwemmen met hem is prettig omdat het vanzelf gaat. Samen zijn ze een reeks van 1 en 8 en 1 en 8 die eeuwig doorgaat, heen en weer langs de rood-met-witte drijflijnen, prettig gesynchroniseerd met elkaar en het zwembad.
Suzan loopt langs de cabines, zoekt die van haar man. Hij is eigenlijk helemaal haar man nog niet, maar stiekem noemt ze hem al zo. Heel lang zal het nu toch niet meer duren, vermoedt ze, voor hij een aanzoek doet.
Ze moet te weten komen in welke cabine hij zit. Dus gaat ze voor elke cabine op haar handen en knieën zitten en brengt haar hoofd op tien centimeter van de grond, zodat ze zijn tas of voeten kan herkennen. Zo gaat ze de gang af, cabine na cabine.
Ze ziet dat zich aan het eind van de gang een zestal senioren in badkledij heeft verzameld. Ze kijken met z’n allen haar richting uit. Ze herkennen haar vast want zij is het, Suzan, ooit Europees zwemkampioene schoolslag. Zoiets vergeten mensen natuurlijk niet.
Hoeveel cabines ze ook controleert, ze vindt die van haar man niet. Haar hart gaat tekeer, ademen kost moeite.
Ze mag nu niet panikeren.
Welk vervolg hoort hier? Nog meer cabines? Ze zou op de natte tegels kunnen gaan liggen en even bekomen, zoiets valt best te begrijpen.
Ze gaat liggen op haar linkerzij.
Ze roept haar mans naam. Luid komt hij er niet uit, hij knarst zelfs een beetje en blijft plakken tegen haar gehemelte als het lichaam van Christus.
Een Christus van suiker, denkt ze. Een Christus van kristalsuiker.
De senioren naderen lawaaierig.\
Hier zal ze blijven.
***
Veerle Breemeersch woont met haar twee kinderen in Leuven en werkt als communicatiemedewerker. Ze schrijft webteksten, nieuwsbrieven, kortverhalen en soms gedichten.
Cindy van Veldhoven: "Creëren is de rode draad in mijn leven. Altijd al geweest! Het maakt me blij.. Al vele ideeën zijn opgeplopt en verwezenlijkt, daar is illustreren er één van. Binnenkort mijn schildering op de cover van een boek! Ik ben een gelukkig mens ;)"
Cindy van Veldhoven: "Creëren is de rode draad in mijn leven. Altijd al geweest! Het maakt me blij.. Al vele ideeën zijn opgeplopt en verwezenlijkt, daar is illustreren er één van. Binnenkort mijn schildering op de cover van een boek! Ik ben een gelukkig mens ;)"
Gefeliciteerd!
BeantwoordenVerwijderenGefeliciteerd, wat een geweldig verhaal!
BeantwoordenVerwijderenVan harte gefeliciteerd, mooi verhaal!
BeantwoordenVerwijderenProficiat Veerle, heel mooi geschreven!
BeantwoordenVerwijderenProficiat Veerle, je plaatst de lezer in de verwarde belevingswereld van Suzan, waardoor haar desoriëntatie en het verlies van haar identiteit pijnlijk voelbaar worden. Door de krachtige metafoor van het zwemmen als houvast tegenover de chaos op het droge... een onvergetelijk portret van de strijd tegen een vervagend geheugen. Gefeliciteerd!
BeantwoordenVerwijderenDank voor dit mooie verhaal. Knap hoe je ons meeneemt in de wereld van Suzan. Proficiat!
BeantwoordenVerwijderenWat een prachtig verhaal!
BeantwoordenVerwijderenDeze reactie is verwijderd door de auteur.
BeantwoordenVerwijderenVeerle Breemeersch zei...
BeantwoordenVerwijderenBedankt allemaal voor de positieve reacties! En ook bedankt voor de mooie illustratie bij het verhaal.