Kortjakje en de Wolf
- Bregje Jansen - Illustratie: Tjade Witmaar -
Ik trek mijn zondagse jurk over mijn hoofd. De ceintuur trekt zich aan rond mijn buik en geeft me een vreemd, oplichtend gevoel, alsof een hand me daar zachtjes vasthoudt. Ik kijk in de spiegel en zeg het half hardop: ik ben volwassen. Geen meisje meer van zestien maar ook nog geen vrouw van dertig.
Soms klinkt het nog achter mijn rug: Altijd is Kortjakje ziek. Dat refrein blijft me achtervolgen. Maar mijn ziekte is geen werkelijkheid, slechts een rol die ik speel. Ik oefen de breekbaarheid die mannen willen zien, zolang ze niet gedwongen worden te begrijpen wat ze ermee aan moeten.
De jurk is wit, maar niet als die van een bruid. Eerder zondags: stug katoen, halslijn keurig, mouwen die doen alsof ze schouders beschermen. Het is een kostuum waarmee ik over straat loop. Op dinsdagen stap ik vroeg naar buiten en loop een rondje langs de kerk, niet omdat ik naar binnen wil, maar om de echo van de klokken te voelen in mijn buik. Geluid uit mijn kindertijd vertrouwd en bedreigend. Op stoeptegels die nog koel zijn breng ik mijn pas op tempo. Ik zie hoe blikken aan me blijven kleven en doen alsof ze toevallig zijn.
De bakker legt twee sneeuwwitte bollen op de schaal. Zijn ogen blijven te lang hangen. Eerst op het brood, dan op mij. Alsof hij zelf schrikt van de gelijkenis die hij ziet. Twee witte borsten, te duidelijk om te ontkennen. Ik vang de twijfel in zijn blik en glimlach net genoeg om hem zenuwachtig te maken. Ik weet dat hij iets wil zeggen, een grap die mij zou laten blozen.
Ik staar hem strak aan, ogen die zeggen: waag het niet. Hij slikt. Zijn adamsappel schiet omhoog en omlaag, alsof er iets vastzit. Mijn glimlach komt pas als het te laat is, alsof ik achteraf pas toestemming geef. Hij wordt rood tot in zijn hals.
“Mevrouw,” zegt hij, maar ik hoor hoe het woord “meisje” in zijn keel blijft steken, als een stuk appel dat niet verder glijdt. Ik pak er nog een krentenbol zonder rozijnen bij, leg wat muntgeld in zijn hand en voel hoe koud zijn vingers zijn.
In de ruit, in het matte spiegelglas, zie ik de contour van mijzelf: de schijn van onschuld die ik op mijn huid draag als een geur. Een geur die nog minutenlang blijft hangen nadat ik allang vertrokken ben. Het is geen bedrog, het is een vraag. Wat zie jij als je naar mij kijkt: een liedje of een lichaam?
In de kerk, waar ik af en toe binnenstap om mijn eigen voetstappen op steen te horen, branden kaarsen die geuren naar honing en oude vrouwen. De houten banken dragen de afdruk van eeuwenoude handen. Ik ga zitten, leg het Bijbeltje dat ik nooit lees naast me neer als rekwisiet, en laat mijn knieën iets uit elkaar zakken. De stilte van het gebouw doet de rest. Je leert snel hoe ruimte werkt: hoe licht stof zichtbaar maakt, hoe stilte elk geluid vergroot. Een kuch is hier een bekentenis; een verschuivende jas een gedachte die zich corrigeert. Ik speel met die wetten zoals kinderen met een elastiekje spelen. Ik trek ze op spanning en laat los.
Er komt iemand binnen. Zijn stappen zijn te zeker voor een toerist. Zonder me aan te kijken gaat hij twee rijen schuin voor me zitten. Hij buigt zijn hoofd—niet helemaal, net ver genoeg om een knik te imiteren. Ik ruik iets van buiten aan hem: koude lucht, vermengd met tabak. De Wolf knippert in mijn borstkas, een klik van bewustzijn. Ik schuif het Bijbeltje dichter naar de rand van de bank, zodat het kan vallen. De man draait zijn hoofd maar ziet het niet, nog niet. Toch blijft zijn blik een fractie te lang hangen, alsof hij wacht op een fout. De Wolf glimlacht achter zijn tanden, onzichtbaar voor iedereen behalve mij.
Ik sta op, langzaam. De jurk beweegt als vitrage om mijn lichaam, bijna transparant. Mijn hak maakt een scherp geluid op de stenen vloer, zo scherp dat het bijna een obscene kwaliteit krijgt, en ik weet: het is genoeg. Niet het geluid zelf, maar de mogelijkheid die het oproept. Ik loop naar het zijaltaar en steek een kaars aan voor een vrouw die Maria heet en nooit een meisje mocht zijn. Ik fluister niets, ik bid niet; mijn lippen bewegen in een taal die het midden houdt tussen zingen en ademen. Als ik terugloop, kruist de man mijn blik en knikt nu echt. Hij is geen Wolf, maar hij draagt er een in zich.
’s Avonds, thuis, leg ik mijn jurk op het bed. De ceintuur klemt een moment wanneer ik haar probeer los te maken, alsof kleding ook een geheugen heeft en nog even wil vasthouden wat ze de dag door verzamelde: blikken als pluisjes, geluiden als spelden. Ik bestel niets, ik kook niets; ik laat de honger een vorm aannemen die me onrustig maakt. Ik schrijf zinnen op die nergens heen hoeven en eindig met punten die toch als komma’s voelen. “Ik ben niet ziek,” schrijf ik. “Ik ben volwassen.’
In de spiegel zie ik een vrouw die haar eigen regie leert doseren. Niet alles tegelijk, niet elke draad strak gespannen. Spelen vereist een ritme. Je kunt geen viool laten zingen als je alleen maar duwt; je moet ook loslaten. Dat is wat ik aan het leren ben: een techniek van uitnodiging, zonder automatisch te beloven. Het is mogelijk om te lonken zonder ooit te laten bijten. Tegelijkertijd weet ik dat er dagen zullen komen waarop ik het wil, de tanden, de druk, het dierlijke tegen mijn zintuigen. Niet als overval, maar als afspraak die in stilte is gemaakt, tussen adem en adem.
“Altijd is Kortjakje ziek,” zongen we op een schoolplein dat naar natte stoeptegels en uitgekauwde kauwgom rook. We lachten om het woord “dokter” dat ik er zelf bij had verzonnen. Een dokter die mij onderzocht en niets vond, alsof hij een toneelstuk speelde met een pop.
Nu denk ik: dat liedje ging nooit echt over ziekte. Het ging over wegblijven, jezelf onzichtbaar maken. Over doen alsof je er niet bent wanneer een man iets van je wil. Ziekte als excuus, een pauzeknop. Vroomheid als gordijn waarachter je even ademhaalt.
Vannacht, voor het slapen, zet ik het raam op een kier. De stad ademt naar binnen: remgeluiden, een fiets met een lekke band, iemand die te hard lacht. Ver weg zingt een sirene zijn eigen liturgie. In dat mengsel van geluid herken ik de Wolf weer, niet als alarm maar als ritme. Hij is overal waar verlangen door spleten trekt. Ik sluit mijn ogen en stel me voor dat hij langs de stoep ruikt, dat hij aan ieders voordeur even blijft staan om te luisteren of er beweging is. Dat hij mij overslaat, mijn deur kent, dat hij weet dat ik hem alleen binnenlaat als ik het wil.
Dan draai ik het licht uit en rol op mijn zij. “Ik ben volwassen,” zeg ik opnieuw, deze keer in gedachten. Het klinkt niet als verdediging, eerder als een sleutel in een slot. De donkerte is van mij. De zondag ook. En de Wolf zal weten - als hij komt, wanneer hij komt—dat ik de spelregels heb geschreven voordat hij zijn poten binnenzet.
De Wolf kwam niet sluipend. Hij kwam zoals een gedachte komt die je niet meer weg krijgt: luidruchtig, alsof hij zeker wist dat ik hem al verwachtte. Ik zat in een café dat rook naar koffie die te lang in de pot had gestaan.
Hij was geen man, geen dier. Iets ertussenin. Te donkere ogen, een jas die te smal was voor zijn schouders, een sleutelbos in zijn hand alsof hij ergens thuishoorde, maar hier kwam uit honger.
Hij schoof aan zonder te vragen. Zijn adem rook naar aarde.
‘Jij zingt liedjes die niet meer bestaan,’ zei hij.
Ik keek hem strak aan en glimlachte.
Hij keek terug, zijn handen waren te groot, te onrustig voor op een tafel. Toen hij vroeg wat ik wilde, zei ik
‘Niet doen alsof je mens bent.’
Hij lachte, laag.
‘Weet je wat meisjes zoals jij doen? Ze maken wolven van ons allemaal.’
‘Misschien wil ik dat wel.’
‘Misschien wil je dat ik je opeet.’
Mijn lach sloeg door het café als een glas dat kapot viel op de vloer, Ik legde mijn hand op de zijne. ‘Prooi zijn is ook macht,’ fluisterde ik. ‘Zonder mij ben jij niets dan tanden zonder vlees.’
Hij stond op, liet een munt mijn kant oprollen. ‘Vanavond.?'
Buiten viel de schemer. Ik dacht: dit is mijn eerste echte zondag.
Later. Zijn bel klonk kort, bevelend. Hij stond nat op de stoep, zijn jas donker van regen. Geen sprookje, alleen honger in een goed pak.
‘Kom binnen,’ zei ik.
Hij keek niet rond. Ik liep langs hem, wreef mijn schouder tegen zijn borst.
‘Regels?’ vroeg hij.
‘Vraag en antwoord. Ja is ja. Nee is nee.’
Hij glimlachte half.
‘En de wolf?’
‘Komt alleen als ik hem roep.’
Hij knikte. Mijn vingers draaiden de sleutel in het slot. Het klonk harder dan nodig. Aan de tafel legde ik een doosje neer, zichtbaar. Hij zag het en ontspande.
Ik ging zitten, jurk tot mijn knieën. Zijn eerste kus proefde naar regen. Niet aftastend, gewoon raak. Ik liet het toe. De wolvin in mij was wakker.
Zijn vingers maakten stippen op mijn huid, geen strelen maar markeringen. Hij knielde, schoof de stof omhoog, legde zijn wang tegen mijn buik, kort, alsof hij luisteren moest. Daarna zijn mond, lager, hij keek me aan met een vragende blik.
“Ja,” zei ik, nog voor hij het vroeg.
Zijn adem maakte de kamer klein. Hij nam de tijd, proefde me als letters die samen een woord vormde dat ik niet verstond. Ik zweeg tot ik moest hijgen. Hij luisterde. Toen zei ik: “Stop.” Hij keek omhoog. Ik proefde mezelf op hem. “Nu jij.”
Ik maakte zijn overhemd open, zag littekens.
Littekens van een verhaal dat ik deze nacht niet hoefde te kennen. Ik blies ertegen, heel zacht, en voelde hoe zijn buik bewoog
Mijn hand gleed naar zijn broek, zijn zucht brak in tweeën. Ik knielde, nam hem in mijn mond. Hij legde zijn hand op mijn haar, niet duwend, gewoon aanwezig.
Het karton kraakte toen ik het doosje opende. Hij keek me aan terwijl hij hem om deed. Dat kijken was intenser dan de handeling. Ik gleed over hem heen, langzaam. De eerste seconden scherp, daarna warmte.
Zijn handen hielden mijn heupen vast, bang dat ik zou verdwijnen. Ik bewoog traag, cirkels, daarna stoten. “Sneller?” vroeg ik. “Ja.” Ik duwde zijn polsen boven zijn hoofd. Prooi en roofdier wisselden van plaats.
Toen hij me omdraaide, knikte ik. De hoek veranderde. Zijn hand in mijn nek hield de lijn vast. Het bed kraakte mee. Hij kwam met een laag, gebroken geluid. Ik volgde.
Onder de douche beet hij in mijn schouder. Ik beet terug. “Prooi is ook een werkwoord,” zei ik. “En wolf ook,” zei hij.
Als hij weg is, hoor ik het liedje weer. Altijd is Kortjakje ziek. Maar niet meer als excuus. De Wolf heeft me niet opgegeten. Hij liet zien dat prooi en roofdier een lus vormen, zonder begin of eind.
Ik hang mijn jurk terug in de kast. Ze ruikt naar regen en huid.
“Ik ben Kortjakje niet meer,” fluister ik.
***
Ik ben Bregje Jansen, veertig. Geboren in Kampen, maar op mijn negentiende trok ik naar Amsterdam om aan de UvA te studeren. De stad is sindsdien mijn thuis gebleven. Schrijven is een constante in mijn leven.
Prachtig gelaagd verhaal. Erg mooi geschreven. Gefeliciteerd!
BeantwoordenVerwijderenMooi geschreven!
BeantwoordenVerwijderenWat een fascinerend verhaal.
BeantwoordenVerwijderenIk mag dit soort verhalen graag lezen.
BeantwoordenVerwijderenEen vrouw die weigert netjes te zijn: dát is de kern. Ze gebruikt de blik van mannen niet om bevestigd te worden, maar om hen nerveus te maken. Ze speelt met onschuld en gevaar, met lichaam en ritueel, en bepaalt zelf wanneer ze prooi of roofdier is. Een mooi verhaal van een geëmancipeerde vrouw. Graag meer van dit soort verhalen .Gefeliciteerd Bregje.
Mooi geschreven. Maar totaal niet mijn smaak. Literair volgens mij hoogstaand, maar na de eerste drie alinea's geloof ik het verder wel. Ik word niet in het verhaal gezogen. Het voelt alsof ik voor een etalage sta waarin schrijfkunst wordt gedemonstreerd. Die demonstratie is uitermate geslaagd. Er zitten ook heel mooie zinnen en beelden in dit verhaal die een gevoel van bewondering in me oproepen. Maar er is geen zin die me echt raakt. Voor mij is het te gestileerd (en wel op een voortreffelijke manier), maar ik lees en voel: Wat enorm knap geschreven. Maar meer voel ik niet.
BeantwoordenVerwijderenDe vorm overheerst. Kwestie van smaak, Maar dat was mijn leeservaring. Er ontbreekt iets, voor mij.
Of er overheerst iets, is misschien beter. De voelbare behoefte om iets literairs neer te zetten.
Ik wil graag iedereen bedanken voor zijn of haar felicitaties en kritiek. Groet Bregje
BeantwoordenVerwijderenOok de illustrator hartelijk dank voor de prachtige illustratie!
BeantwoordenVerwijderenIk heb erva n genoten
BeantwoordenVerwijderen