Vuil
- Barbara Devos - Illustratie: Maaike Everaerts -
Willem tuurt in het donker en tast met een zaklamp de omgeving af. Het pad lijkt zelf te verdwalen in het grillige landschap, dat nog haar nachtgeluiden laat horen. Het licht beeft tegen de bomen die in de verte opdoemen. Willem versnelt. Als hij voor het krieken van de dag terug wil zijn, moet hij zich haasten. Zijn stappen op het grint kraken. De zinken emmer tikt bij elke stap tegen zijn rugzak. Het pad leidt hem door het sparrenbos. De kale stammen zien er harig uit, enkel hun contouren verschijnen in de lichtbundel waarmee Willem hen overvalt. Ver boven zijn hoofd wiegen hun naalden in de wind, hun zwarte silhouetten verdwijnen omhoog de duisternis in. Op de bodem tussen de dichte varens schiet hier en daar een dier weg. Willem negeert het geritsel en stapt door. Hopelijk is hij niet te laat.
Eens uit het bos vangt zijn zaklamp de boerderij, halverwege het afdalende pad naar het dorp. Hij knipt het licht uit. Het duurt even voordat hij vage vormen kan ontdekken, de horizon laat al een vleugje blauw zien. Een haan kraait in de verte. Willem vloekt, kruipt over de prikkeldraad en haast zich naar de gevel. Het natte gras laat sporen na op zijn broek, zijn sokken worden meteen nat in zijn versleten schoenen. Hij sluipt over de weide naar de achterkant van het huis. Er brandt geen licht in de boerderij en ook van wakker gestommel is nog niets te horen. Muisstil glipt hij door de kier van de poort naar binnen. De dikke, zoute geur van koeien en klam stro verwelkomt hem in de stal. Het stinkt naar thuiskomen.
Op het dorre hooi trappelen poten ter plaatse, zware lijven bewegen tegen metaal en met zachte kreunen lijkt het alsof ook de koeien de nacht weg geeuwen. Met tientallen staan ze naast elkaar, zij aan zij, hun beenderen puilen uit hun bruine vachten. Willem legt zijn hand op de rug van het rund dat voor hem staat en laat haar warmte in zijn handen dringen. Het dier stapt ongedurig naar achter. Hij kijkt in haar donkere ogen, beetje bij beetje leunt hij met zijn hele lichaam tegen haar aan. Hiervoor moet hij zijn tijd nemen. Pas als het dier geen afstand meer zoekt, knielt hij neer, zet de emmer onder haar uier en plooit zijn handen om haar spenen. De melk klatert met een sterke straal in de emmer. Snel en handig melkt hij haar tot de emmer halfvol is. Hij raakt haar nog een laatste keer aan, fluistert iets in haar oor en loert door de kier van de poort naar buiten. Het erf ligt er nog steeds stil bij, de ramen van de boerderij staren grijs naar het ochtendgloren. Willem sluipt over het erf richting de kippenren. Hij is nu gevaarlijk dicht bij het huis maar hij wil het erop wagen. Ze zal zo blij zijn. Willem zet de emmer melk neer, opent het deurtje van het kippenhok en voelt voorzichtig tussen de kippen die op hun nesten soezen. Hun staccato bewegingen worden aangewakkerd door zijn graaiende aanwezigheid. Voordat hun gekakel opzwelt, grijpt hij een ei en gaat er met de emmer vandoor.
Deze keer heeft hij geen druppel melk gemorst als hij onder de prikkeldraad kruipt en tegelijk met één hand het ei in zijn broekzak beschermt. Achter hem klautert de dag van achter de horizon, zijn blik is strak op het pad gericht. Even vreest hij dat het rumoer op de achtergrond naar hem op zoek is. De dief die in de nacht komt roven en die je in de rug mag schieten. Ongedurig kijkt hij om, maar enkel de zon baant zich een weg doorheen de sluierwolken. Net wanneer Willem zich versmacht voelt in het dichte, harige sparrenbos, vouwt het pad zich terug open en maakt het plaats voor zijn vastberaden voetstappen. Ze wacht op hem.
Van op de heuvel speurt hij het uitzicht af en stelt opgelucht vast dat er niets te zien is, behalve een lappendeken van akkers in vruchtbare kleuren die hier en daar door een bomenrij of struikgewas worden gescheiden. In zijn broekzak houdt hij zijn vingers rond het ei. Hij verlaat het pad en snijdt de weide dwars door midden. Daar, op het kruispunt tussen de groene velden waar enkele bomen en struiken zo dicht bij elkaar groeien dat ze een klein bosje vormen, daar moet hij zijn. Tussen krakende takken en laaghangende kruinen vindt hij de caravan. Het wit is vaalgeel geworden, mos groeit op de randen. Met verschillende schakeringen hout zijn de afgeronde ramen dichtgetimmerd, zoals pleisters over een wonde. Hij opent het hangslot aan de deur, de geur van slaap sluimert door de kleurige linten die de doorgang versperren. Willem gluurt tussen de wiebelende kieren en ziet een hoopje haar liggen op het kussen. Ze slaapt. Of ze doet alsof zolang hij er niet is. Hij haalt de uitklaptafel en twee klapstoelen uit de koffer van de oude Ford en zet ze open. De bruine stof met dunne oranje lijntjes rafelt aan de zijkanten en in één van de stoelen zit een scheur in het zitvlak. Het is dezelfde stoel die wiebelt. Pech is wel vaker oneerlijk verdeeld. Hij zet de emmer met melk op tafel, het ei laat hij nog even in zijn broekzaknestje zitten. Met een lucifer steekt hij het gasvuur aan en legt zijn enige pan op het vuur. Honger knaagt. Hij verdwijnt door de kleurige linten en komt weer buiten met twee witte bekers met een roze rand, vervaagd daar waar lippen het raken. Willem giet beide bekers vol. Gestommel weerklinkt in de caravan.
‘Ik heb iets,’ zegt hij. Door de linten verschijnt haar rommelige, donkerbruine haar. Haar kastanjebruine ogen in fijne spleetjes tegen het daglicht dat nu volop door de kruinen valt. Met enkel haar slaapkleedje aan komt ze nieuwsgierig kijken. Hij geeft haar een beker melk en haalt het ei uit zijn zak.
‘Voor jou,’ glundert hij. Het ziet er vies uit, met bruine vegen en bovenaan is al een kleine barst in de dop. Lilie glimlacht doorheen haar vermoeide geeuw.
‘Mag ik bakken?’
Uit de schaal druipt een slijmdraad.
‘Samen.’ Willem legt het ei in haar handen en gaat achter haar staan, zodat ze haar plaats kan innemen op zijn schoenen. Met hun vier handen breken ze het ei tegen de rand van de hete pan, glibberig glijdt het eiwit naar het midden. Lilie wipt door de lintdeur en komt weer buiten met twee borden met roze randen en bestek.
‘Waarom is dit een spiegelei?’ vraagt ze als ze terug op zijn schoenen staat. Haar hoofd duwt in zijn navel.
‘Of een paardenoog?’ Willem knipoogt.
Ze lachen en kijken naar de doorzichtige vlek die wit kleurt met in het midden de fel oranje dooier. Lilie houdt haar hoofd schuin.
‘Beter een zonne-ei,’ zegt ze. Warmte stroomt door Willems lichaam. In drukletters noteert hij het woord in zijn geheugen. Hij schuift het ei met zijn vork op Lilies bord. Zelf gaat hij zitten op de wiebelstoel. Ze kijkt hem vragend aan.
‘Eet maar.’ Willem strijkt zijn blonde haren achter zijn oren en gaat achterover zitten met zijn beker melk. ‘Ik heb onderweg al gegeten, het is helemaal voor jou.’
Lilie neemt de goede stoel en schuift aan tafel. Haar ellebogen moet ze ter hoogte van haar schouders houden om een stukje eiwit af te snijden. In zijn hoofd tekent hij de lijnen van haar glimlach met een streepje eigeel en het genot achter haar gesloten ogen. Haar wiegende voeten die de grond niet raken. Een slordig portret, even helemaal zorgeloos.
‘Ik heb genoeg.’ Op haar bord ligt de helft van het eiwit. Willem kijkt haar ongelovig aan.
‘Echt wel.’ Lilie schuift het bord naar hem. ‘Jij mag het hebben.’ Ze glipt van haar stoel en verdwijnt in de struiken.
*
Willem roept een derde keer dat Lilie haar kleren moet aantrekken. Ze houdt de rand van haar slaapkleedje vast waardoor het een mandje is voor haar verzamelde stenen. Onderweg naar de caravan stopt ze om nog een steen op te rapen en te bestuderen. De honger slorpt Willems geduld op. Hij klapt in zijn handen om het tempo aan te geven. Het ritme van zijn ergernis gaat te snel. Met de sokken binnenstebuiten en haar broek en trui over haar slaapkleed komt ze voor hem staan. Haar handen in de broekzakken. De nieuwe stenen houdt ze in haar vuisten, weet hij. Hij stopt zijn zakmes samen met een drinkbus water in zijn rugzak en is al enkele bomen ver voordat ze haar voeten in haar laarzen duwt en achter hem aan loopt. Willem volgt het pad met de boerderij en het dorp in zijn rug, de heuvels in het vizier. Lilie huppelt in zijn kielzog, handen in de zakken, waar haar stenen wonen.
‘Is de zomer al gedaan?’ vraagt Lilie.
‘Bijna.’
‘Waarom wordt het eigenlijk herfst?’
Willem denkt even na. ‘Omdat het kouder wordt.’
‘En waarom wordt het kouder?’
Willem zucht. Hier gaan we weer.
‘Weet je nog dat ik je vertelde dat de aarde om de zon draait? Wel, in de herfst staat de aarde verder van de zon af.’
Lilie haalt haar handen uit haar zakken en neemt zijn wijsvinger vast. Hun handen wiegen samen elke stap vooruit.
‘Dan moet de zon wel heel dichtbij geweest zijn deze zomer, want het was nog nooit zo warm.’
Willem ziet haar rode wangen voor zich, hoe het in de caravan broeierig heet bleef, dagen en nachten aan een stuk en haar haren bezweet aan haar slapen kleefden. En de angst in haar ogen toen hij met de schaar in de buurt kwam en zij dan maar zijn haren knipte omdat hij wilde tonen dat het echt geen pijn deed. Willem ademt de frisse herfstlucht in, dankbaar voor de seizoenen, omdat elk einde ook een begin is.
‘Hoe ver is de zon eigenlijk?’
‘Heel ver.’
‘Maar hoe ver?’
‘Zo ver, dat het onmogelijk is voor mensen om er te geraken.’
Lilie neemt zijn hand helemaal vast, waardoor de hare in zijn palm verdwijnt. Hij voelt zich opeens akelig groot.
‘Ook niet met een ruimteschip zoals op de maan?’ vraagt ze en het lijkt alsof zijn lichaam uitdijt.
‘Zeker niet met een ruimteschip.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat de zon veel te heet is.’
‘Hoe heet dan?’
‘Je weet hoe warm ons kampvuur is? Wel, ik denk wel een miljard keer warmer.’
Haar mond valt open. ‘Een miljard? Hoeveel is dat?’
Willem legt zijn hoofd in zijn nek. Zucht. ‘Bijna zoveel als al jouw moeilijke vragen.’ Het klinkt koud. Toch gaat hij verder. ‘Toen ik vijf was, speelde ik braaf met mijn autootjes en hield ik mijn mond.’
Lilie sluit haar lippen en kijkt naar de grond. Ze laat zijn hand los. De stilte kraakt tussen hen in. Lilie raakt enkele passen achterop. Ze sleept haar laarzen over de aardeweg. Hij kijkt om. Haar ogen zitten verscholen achter haar haren. Een bult in elke broekzak, stenen in haar vuisten.
In gedachten kijkt hij nog eens om. Robert sloft achter hem aan onderweg naar school, met hun korte broeken aan en wolkjes bij elke zucht, hun handen diep in hun zakken. Zijn vier jaar jongere broer altijd enkele passen achter hem, zijn stenen gebruikte hij om te gooien. Iets knijpt in Willems maag. Hij kijkt om.
‘Psst.’
Ze negeert hem. Hij verdient het.
‘Psst.’
Een oogopslag.
Hij steekt zijn tong uit. Ze verdwijnt terug achter het harenschild.
‘Psst.’ Nog eens zijn tong eruit. Een kleine glimlach tussen haar slierten. Hij draait zich om en stapt achteruit, kijkt haar aan tot ze zijn blik beantwoordt en dan een knipoog. Ze lacht. Hij stapt weer verder en hoort hoe ze zijn passen inhaalt met een huppel. Hij steekt zijn hand uit.
‘Hoeveel autootjes had jij toen?’ Ze neemt zijn hand vast.
Willem lacht, schudt zijn hoofd.
‘Zeker geen miljard. Ik heb ze nooit geteld, denk ik. Mijn lievelings was een tractor.’ Zijn woorden haperen in zijn keel en hij duwt het beeld terug van waar het zo plots vandaan kwam.
Verderop ziet hij prikkeldraad. Eigendom. Iemand heeft een stuk van de wereld afgebakend en beslist dat wat de aarde te bieden heeft hem toebehoort. Willem knijpt in haar hand en wijst naar de boomgaard. Samen zetten ze de pas erin. Willem kijkt om zich heen. Niemand. Hij haalt de zak van zijn rug en hangt hem aan zijn buik. Lillie neemt haar plaats in op zijn schoenen. Hij tilt haar over zijn hoofd op zijn schouders. Met zijn handen om haar knieën wandelt hij verder en ergens halverwege de rij vijgenbomen, waar de kruinen tot voorbij de prikkeldraad reiken, leunt hij voorover zodat Lilie kan plukken. Ze zoekt tussen de bladeren, trekt de donkerbruine vruchten af en geeft ze door aan Willem.
Met een halfvolle zak stapt Willem verder, Lilie neuriet zacht op zijn schouders en sluit haar kleine vingers om zijn baard. De rijpe vruchten zijn zacht en plakkerig. Hij neemt een hap. De zoete smaak doolt in zijn mond, de zaden tintelen op zijn tong. Hij proeft ook de gisting van de overrijpe vrucht, de suiker die verrot. Hij zoekt een minder rijpe vijg en houdt die boven zijn hoofd voor Lilie, die met haar elleboog op zijn hoofd leunt.
‘Ik vond de perziken lekkerder,’ zegt ze met volle mond.
‘Die komen pas volgende zomer terug.’
‘Moet ik nog zolang wachten?’
Willem haalt haar van zijn schouders.
‘Eerst nog de winter.’ Hij neemt nog vijgen uit de zak. De rijpste voor hem, de beste voor haar.
‘Gaan we dan weer boodschappen doen?’ Lilie neemt opnieuw zijn hand vast en kijkt hem smekend aan.
‘Er zal niets anders opzitten.’ Hij denkt aan de drukte en het gedoe en ziet er nu al tegenop. Zij huppelt enkele pasjes voor hem uit met een stralende glimlach.
*
Het pad beweegt als een slang over de heuvels. Willem en Lilie klimmen en dalen mee, stappen over bosrijke bergwanden en steken weiden over. Aan de rand van een open vlakte, waar het pad opnieuw in de hoogte verdwijnt, blijft Willem staan.
‘Is het hier?’ vraagt Lilie.
Hij knikt. ‘Wil jij het doen?’
Ze schudt haar hoofd en gaat op het gras zitten, plukt een grassprietje en streelt ermee over haar handpalm. Willem hurkt neer naast de berm. Uit het gat tussen het hoge gras haalt hij zijn prooi tevoorschijn. De bruine pels glanst in het zonlicht, het kopje hangt schuin aan de verroeste klem. Twee zwarte kraaltjes staren hem aan. Lilie kijkt hoe hij de klem verwijdert met een blik alsof hij eigenhandig het dier doodde. Zijn maag keert. In zijn handen houdt hij het slappe lichaam, de oren hangen naar beneden. De zachte vacht op zijn vingertoppen voert hem naar een zomerse herinnering uit een tijd waarin er nog geen uren bestonden. Hij lag naast Robert op het geruite deken in de achtertuin, zijn voeten gleden over de zachte stof. Zonnestralen blonken op de bladeren die boven zijn hoofd ruisten. Willem moest zijn ogen dichtknijpen tegen het licht dat door de kruin piepte. In de verte ronkte een grasmaaier, de zomer rook naar gras. Hij was vijf. Robert kon alleen nog maar liggen, stak zijn dikke teen in zijn mond en blies klanken in het rond, een brabbeltaal als woordennoten uit een kinderlied. Roberts blonde haren kietelden hem onder zijn kin tijdens het spelen. Ze waren zacht als het konijn dat hij mocht aaien op grootvaders boerderij. Mama hing de was op en de wind trok aan de mouwen en de pijpen. Het leek alsof de kleren wilden ontsnappen en hij had medelijden wanneer mama ze opgevouwen en dichtgeplooid terug opsloot in de donkere kast.
‘Mag ik ook eens aaien?’
Willem lost zijn stevige greep rond het dode dier, dat hij met zijn andere hand blijkt te strelen.
Lilie staat recht en aait. ‘Eigenlijk hebben we hem doodgemaakt in zijn eigen huis, waar hij veilig was.’ Ze geeft het lijk een kus. ‘Arm konijntje.’
‘We moeten toch eten.’ Bruut rukt Willem het dode dier los, stopt het in zijn rugzak en vertrekt. Onderweg terug naar de caravan zwijgen ze. Willem denkt aan Lucie, zijn lievelingsvarken op grootvaders boerderij. De hitte van het vuur waarboven ze met zwartgeblakerde, loshangende huid draaide, blaast in zijn gezicht. Een stok doorboorde haar hele lijf en kwam er langs haar mond weer uit. Haar varkensneus, waarmee ze zo vaak zijn handen besnuffelde als hij voer kwam brengen, leunde slap op de spies. Zijn vader dronk bier uit donkere flesjes en samen met grootvader keek hij naar het vuur. Toen ze aan tafel gingen, sneed hij Lucies lichaam in stukken. Glimmend vet kleefde de hele avond aan zijn mond en handen waarmee hij zijn papaflesjes vastnam. Overal liet hij Lucies glanzende sporen na. Willem wilde haar niet opeten, maar hij moest. Want hij moest toch eten. Vaders speeksel spatte samen met de luide woorden in het rond, stukjes van Lucie bleven achter op het tafelblad. Of het zou zijn beste dag niet zijn. Hij moest toch eten.
***
Over Barbara Devos hebben wij op dit moment geen gegevens.
Barbara, we hebben nog geen contact met je kunnen krijgen. Kun je je mailbox checken en eventueel je spamfolder?
BeantwoordenVerwijderen-- Maarten