Deadline inzendingen: 30 nov 23.59
Manuscript van het Jaar
Gezocht: Jurylid

Derde plaats november 2025


Doodziek

- Saskia Maier - illustratie: Miranda Litjens -


Ik ben zesentwintig en mijn lichaam heeft besloten dat het genoeg is. Niet vandaag, niet morgen, maar binnenkort. De arts zei het alsof hij mijn toekomst uit de binnenzak van zijn jasje haalde en voorzichtig voor me op tafel legde. Een zeldzame ziekte. Ongeneeslijk. Geen scenario’s. Geen plannen. Alleen richting: naar beneden.
Sinds dat gesprek voelt geluid anders. Alsof er een laag sneeuw over de wereld ligt. Alles gedempt, traag. ’s Nachts hoor ik mijn adem tegen het dekbed tikken en denk: dit is tijd. Dit is wat overblijft als je weet dat er minder toekomst is dan verleden.
Ik lig op mijn zij en kijk naar het witte, melkachtige raam. De wereld vervaagt langzaam, maar ik blijf kijken. Bang dat als ik mijn ogen sluit, ik iets verlies dat nooit meer terugkomt.
Het gekke is: ik voel me niet dood. Ik voel alles juist scherper. Mijn hele lichaam is één groot oor. Elke gedachte echoot. Elke herinnering klampt zich vast. Alles wat ik ooit was, wil nog één keer gehoord worden. Uit paniek.
Ik woon weer thuis, bij mijn ouders.
Mijn studie geneeskunde ligt te wachten in de stad. Ik heb hem afgebroken, omdat ik moe was, ik was nog nooit zo moe geweest. Ik dacht dat het kwam omdat mijn relatie met Peter uitging. Hij werd verliefd op een vriendin van mij. Voor mij was dat een dubbele schok.
Mijn ouders zeiden: kom maar weer even bij ons wonen. Ze dachten dat het de beste oplossing was. Ze zeiden dat ik mijn studie later wel weer op kon pakken. Dat ik nog jong ben. Dat tijd iets is dat je kunt inhalen.
Zesentwintig. Ze zeggen dat dit de leeftijd is waarop je jezelf leert kennen. Bij mij voelt het alsof ik mezelf moet loslaten op het moment dat ik haar eindelijk begin te begrijpen.
Ik draai op mijn rug, leg mijn hand op mijn buik. De zachtheid van mijn huid. Aanraking als bewijs. Ik besta nog. En toch hoor ik iets in de verte stationair draaien. Alsof iets wacht. De dood. Het leven. Of ikzelf.

Ik adem in. De stilte beweegt. Dit is het begin.

Ze hadden me gevraagd iemand mee te nemen. “Voor de zekerheid,” zei de assistent, op zo’n toon die neutraal wil zijn maar alleen alarmsirenes activeert. Ik nam niemand mee. Geen vriend, mijn ouders op reis, mijn broer te druk met zichzelf. Ik wilde sterk zijn. Vrij. Autonoom. Alsof onafhankelijkheid een schild was. Alsof ik beter kon ademen als ik alleen was.
De wachtruimte zat vol mensen die op hun telefoon keken. Normaal blader ik dan in een tijdschrift over gezondheid of reizen, maar die waren er niet meer. Mijn naam klonk door de ruimte — te helder.
“Miranda?”
Ik stond op. Mijn benen deden het nog. Dat voelde als een overwinning.
De arts was een man van middelbare leeftijd met rustige ogen, gewend om slecht nieuws in hapklare brokken te serveren. Er stond een glas water voor me klaar. Water is altijd een voorbode van catastrofes in ziekenhuiskamers.
Hij begon met medische termen. Bloedwaarden. Cellen. Zeldzaam. Complex. Ik hoorde hem, maar het klonk alsof hij in een andere kamer stond. Ik knikte, keek hem aan, deed alles wat rationeel klonk. Tot hij stopte, ademhaalde en zachter werd.
“Het spijt me,” zei hij. “Het is ongeneeslijk.” Geen behandeling. Geen alternatief. Geen uitzondering.
Ik geloofde hem niet. Mijn eerste gedachte was vreemd: Maar ik moet nog boodschappen doen. Alsof de dood kon wachten tot na de supermarkt.
Hij legde uit. Over tijd. Waarschijnlijkheden. Wat we nog wél konden doen. Pijnstilling. Comfort. Kwaliteit van leven.
“Hoe lang?” vroeg ik.
Hij keek weg. Dat was al een antwoord.
“Enkele maanden tot… misschien iets langer. Het verschilt per patiënt.”
Enkele maanden. Ik ben zesentwintig. Ik heb schoenen die langer meegaan dan dat.
“Oké,” zei ik. Meer niet. Er bestaat geen goede reactie op je eigen doodvonnis.
Hij vroeg of hij iemand moest bellen. Ik schudde mijn hoofd. Dit moment was nog van mij. Mijn dood hoorde nog bij mijn binnenwereld, niet bij de buitenwereld.

Toen ik de kamer uitliep, voelde ik de grond niet meer. Alles werd zacht, alsof ik door sneeuw liep. Elk geluid gedempt. Alsof ik al half verdwenen was.
Buiten scheen de zon. Bijna beledigend. Mensen praatten, lachten, aten broodjes. De wereld liep door, alsof ik niet net was opgehouden toekomst te hebben.
Ik liep naar huis. Geen muziek. Geen telefoon. Alleen stappen. Adem. Stappen. Adem. Het ritme van overleven.
Thuis zakte ik in de hal tegen de muur. Niet huilen. Niet schreeuwen. Alleen zitten, mijn rug tegen de koude muur, handen op mijn knieën, alsof ik mezelf moest vasthouden om niet te verdwijnen.
Dit is het moment waarop alles kantelt. Niet met een explosie, maar met een woord.
Ongeneeslijk.
Daarna kwam de echte stilte.

De volgende ochtend werd ik wakker en vergat het even. Dat was misschien het wreedste: de seconde vóór het herinneren. De seconde waarin ik nog gewoon een lichaam was dat moe was, maar niet stervend. Een meisje van zesentwintig dat misschien koffie zou zetten.
En toen kwam het terug. Niet als gedachte, maar als val. Mijn maag trok samen, mijn hart bonsde. De realiteit schoof als een koude steen over me heen: ik ga dood.
Het eerste wat ik deed was ademen. Diep in, langzaam uit. Bewijzen dat ik nog bestond. Dat tijd me nog bezat.
In de keuken stond alles zoals altijd: een mok, een mandarijnenschil, een onbetaalde rekening. De banaliteit van het leven bleef schaamteloos functioneren. Dat irriteerde me. Hoe durfde het leven door te gaan zonder mij te vragen of ik nog mee wilde doen?
Ik zette koffie. Die gewone handeling voelde als verraad. Ik ging dood, maar ik zette koffie. Alsof ik een scène speelde uit een leven dat niet meer van mij was.
Ik tikte met mijn vingers op het aanrecht. Ik moest iemand bellen. Maar wie verdient het om zo’n bom in zijn gezicht te krijgen?
Ik dacht aan mijn moeder. Haar zachte stem. Hoe ze mijn naam zegt alsof ik nog kind ben. Ik kon het niet. Als ik het uitsprak, werd het echt. En eerlijk: ik wilde nog even doen alsof het niet echt was.
Dus dronk ik koffie.
En scrolde door mijn telefoon.
En keek naar foto’s van mezelf van vorig jaar zomer in Italië. Ik lachte. Mijn huid bruin, mijn haar verwaaid. Die versie van mij wist nog niets. Ik wilde haar waarschuwen. Of juist niet. Misschien is onwetendheid genade.
De deurbel ging. Ik schrok. Mijn lichaam reageerde heftig, alsof elk geluid een bedreiging was. Het was mijn broer. Zonder aankondiging.
“Hey,” zei hij.
“Hey,” zei ik, alsof alles normaal was.
Hij stapte naar binnen met het gemak van iemand die altijd welkom is. Hij keek lang naar me. “Is er iets?”
Ik haalde mijn schouders op. “Waarom?”
“Je ziet eruit alsof je vannacht niet geslapen hebt.” “Heb je een nieuwe lover?”
Ik glimlachte half; “nee”
Hij schonk koffie in alsof hij thuis was, leunde tegen het aanrecht. “Mir?”
“Ja?”
“Het leven gaat door hè, ook zonder Peter”
Toen hij weg was, voelde de stilte anders. Iets warmer. Iets dragelijker.
Ik dacht dat volwassen worden meer vrijheid betekende. Ik wist niet dat vrijheid ook verantwoordelijkheid, verlies en keuzes kon betekenen die als snijwonden voelden.

Toen ik negentien was, stierf mijn opa. Voor het eerst zag ik een dood lichaam. Iedereen zei dat hij er vredig uitzag, maar ik vond van niet. Hij zag eruit als een verlaten huis. De vorm nog aanwezig, maar de bewoner vertrokken.
Na de begrafenis stond ik buiten bij de kerk. Winterlucht, mijn adem zichtbaar. En ik dacht: Waarom gaat de wereld gewoon door? Waarom stopt alles niet even?
Dat gevoel heb ik nu opnieuw.
Ik ben zesentwintig en de wereld draait. Mensen plannen vakantie. Bestellen pakketjes. Maken ruzie over onzin. Leven alsof tijd oneindig is. Misschien moeten ze dat. Anders worden we gek.
Vroeger had ik dromen. Reizen. Een boek schrijven. Iets met kinderen — misschien lesgeven. Ik had geen route, maar wel richting. En richting voelt als vooruitgang, zelfs als je langzaam loopt.
Nu voelt de toekomst als een kamer zonder deur.
Maar gek genoeg herinner ik me alles nu helderder. Alsof het verleden zich opnieuw afspeelt onder een vergrootglas. Alsof elk moment dat ik ooit achteloos liet gaan, terugkomt en zegt: Kijk naar mij. Ik was belangrijk.
De geur van regen in de stad.
Een kind dat mijn hand pakte op het zebrapad.
Het geluid van mijn moeder die zacht neuriede tijdens de afwas.
Een zin in een boek die me stil maakte.
De lucht op een avond in mei.
Vroeger keek ik vooruit: volgende week, volgende maand, volgend jaar. Nu durf ik amper tot morgen te denken.

Ik word wakker zonder plannen. Soms donker, soms licht. Ik lig stil en luister naar mijn hartslag. Dat vanzelfsprekende ritme klinkt nu als een aftelling. Elke slag een tik. Elke tik een verlies.
Soms slaat mijn hart over. Dan stokt mijn adem. Dit is het. Dit is het moment. Maar dan gaat het door. Ik ben opgelucht. En teleurgesteld.
Mijn lichaam verandert. Niet dramatisch. Klein. Verraderlijk klein. Ik ben sneller moe. Mijn knieën trillen als ik te lang sta. Mijn handen zijn koud, alsof ze al proeven van de aarde. Mijn huid dunner. Soms lijk ik mezelf te zien als een silhouet van vroeger.
Mensen om me heen weten nog niets. Daardoor voelt alles alsof er twee tijdlijnen naast elkaar bestaan: hun wereld en mijn wereld. Ze overlappen, maar raken elkaar niet.

Mijn vriendin Sara belt.
“Zullen we binnenkort naar het strand? Even uitwaaien!”
Haar stem licht, alsof er altijd een ‘binnenkort’ is.
“Ja, lijkt me leuk,” zeg ik.
Maar in mijn hoofd: Strand is voor mensen die de toekomst bezitten.

’s Avonds stuurt ze een voice-bericht over een irritante collega. Vroeger zou ik meelachen. Nu denk ik: Wat ben jij levend dat je energie hebt om je te ergeren.
Ik mis het… om me druk te maken om onzin.
Soms denk ik: had ik maar eerder geweten dat ik dood zou gaan. Dan had ik anders geleefd. Dieper. Harder. Eerlijker. Minder gewacht.
Maar dan besef ik: iedereen leeft alsof ze onsterfelijk zijn. Dat is geen fout. Dat is instinct. Anders zouden we niet opstaan uit bed.
’s Nachts slaap ik niet. Ik loop door het huis, kamer naar kamer, alsof ik wil onthouden hoe ze voelen. De deurklink in mijn hand. Het licht van de straatlantaarn op de muur.
Ik open het raam. Koude lucht brandt in mijn longen. Buiten een dun laagje sneeuw op de daken. Alles glinstert. Alles stilgezet. In die momenten voel ik rust. De stilte zegt niet “einde”. De stilte zegt: kijk.
Dus ik kijk.
Naar mijn adem.
Mijn handen op de vensterbank.
De wereld die slaapt.

Mijn ouders zijn ergens in Nevada als ik voor het eerst bloed opgeef. Niet dramatisch, geen filmische rode hand op witte wastafel. Alleen een roestige smaak. Een streep op een tissue. Ik staar ernaar alsof het een brief is. Mijn lichaam spreekt een taal die ik al begrijp.
Ik spoel het weg. Alsof het dan minder waar wordt.
Die avond FaceTimen ze vanuit de woestijn. Achter hen oranje-paarse lucht. De soort hemel die je alleen ziet waar ruimte groter is dan tijd.
“Miran, kijk dit!” zegt mijn moeder.
“Het is zó stil hier,” zegt mijn vader.
Ik glimlach. “Mooi.”
Stilte. Wat een ironie.
Ze stralen. Praten over canyons, een Amerikaanse vrouw, koffie uit een percolator. Kleine details die alleen belangrijk zijn als je leeft zonder haast.
“En met jou?” vraagt mijn moeder.
Een seconde te lang stil.
“Gaat wel,” zeg ik.
“Je ziet er moe uit,” zegt ze.
“Te weinig geslapen.” Ik lach erbij. Het soort lach dat je oefent in de spiegel.
Mijn vader wijst naar een berg. “Je zou dit prachtig vinden, Mir. We nemen je hier nog eens mee naartoe.”
Iets in mij trekt samen. Nog eens. Alsof er tijd is. Alsof ik ouder word dan zij.
“Ja,” fluister ik. “Graag.”
Mijn ouders leven, ik tel dagen. Elke ochtend appen ze een foto: canyon, diner in een dorp, een hemel zo groot dat God er zijn vinger doorheen lijkt te halen.
“We leven zo intens nu!” schrijven ze.
Ik typ: “Wat goed!”
En denk: Ik ook. Maar op een andere manier.

Het leven voelt als een breekbaar glas dat ik met twee handen vasthoud. Elke seconde is scherp. Soms pijnlijk, soms wonderlijk.
Ik open hun berichten steeds langzamer. Niet uit jaloezie, maar omdat hun geluk naast mijn aftakeling te veel contrasteert.
Buiten verandert de wereld. Bladeren dunner. Lucht grijzer. Dagen korter.
Mijn lichaam doet hetzelfde.

Op een ochtend loop ik naar de keuken. Mijn benen trillen zo dat ik me aan het aanrecht vasthoud. Mijn hart slaat alsof ik gerend heb, terwijl ik alleen maar sta.
Ik had ze nú moeten bellen, denk ik.
Dan zie ik een nieuwe foto: Zion National Park. Mijn moeder lacht met haar hoofd achterover. Mijn vader staat trots als een jongen. Ze zien eruit alsof ze eindelijk volledig zichzelf zijn.
Ik kan dit niet van ze afpakken.
Nog drie weken.
Dat haal ik wel. Toch?

In het begin was zwijgen een keuze. Nu is het een tweede hartslag: zeg het… niet… zeg het… nog niet.
De dagen glijden voorbij als treinen waarvan ik de vertrektijd ken, maar bewust mis.

Mijn lichaam verraadt me steeds duidelijker. De moeheid is geen moeheid meer, maar zwaarte. Alsof de aarde aan mijn botten trekt. Alsof ik in modder loop.
Kortademigheid. Trappen zijn bergen. Halverwege stoppen, hand tegen de muur, hoofd omlaag, wachten tot mijn hart me vergeeft.
Één keer zak ik door mijn knieën in de badkamer. De tegels koud. Mijn adem zo luid dat ik denk dat de buren het horen. Ik ben 26. Waarom voelt mijn lichaam 80?
Ik ga alleen naar een arts. Geen getuigen van mijn aftakeling. Hij kijkt naar me zoals iemand kijkt naar een brand die hij niet kan blussen.
Hij stelt zachte vragen. Wil morfine bespreken.
“Nu nog niet,” zeg ik. Ik wil mijn hoofd helder. Ik wil voelen, zelfs als het pijn doet. Pijn = bestaan.

’s Nachts schuif ik van rug naar zij, mijn gewrichten kraken. Ik denk aan vroeger: mijn moeder die naast me kwam liggen als ik niet kon slapen. Haar hand op mijn rug, genoeg om mijn adem rustig te maken.
Nu is er niemand.
Of… er zijn mensen. Maar niemand die de stilte in mijn schedel kent.
Soms oefen ik hoe ik het ga zeggen:
“Het is ernstig.”
“Het is ongeneeslijk.”
“Ik ga dood.”
Geen enkele zin voelt waar. Alsof taal tekortschiet. Alsof de dood alleen in stilte kan worden gezegd.
’s Morgens moet ik overgeven. Er zit bloed bij. Het kleurt de wc-pot als een signaal. Ik houd de rand vast, hoofd bonzend.
Drie weken is lang. Te lang. Te kort.

Die nacht droom ik van een sneeuwlandschap. Wit, stil. In de verte mijn ouders. Ze draaien zich om, lachen, zwaaien, roepen iets wat ik niet hoor. Ik probeer naar hen toe te rennen, maar de sneeuw is te diep. Mijn benen te zwak. Ik val. Steeds weer.
Ik word wakker met tranen op mijn gezicht.
Nog twee weken.
Ik moet sterk blijven.
Maar sterk voelt als bedrog. Niet tegenover hen, maar tegenover mezelf.
Ik denk aan vroeger. Hoe mijn ouders me beschermden tegen alles wat pijn deed. Nu moet ik hen blootstellen aan het ergste wat bestaat: de dood van een kind.
Ik herinner me dat mijn vader me ooit optilde toen ik gevallen was.
“Ik zou de pijn van je overnemen als ik kon.”
Daarom heb ik nog niets gezegd. Ik wil hen nog even laten leven in de illusie dat de wereld eerlijk is.

Nog vier dagen.
Ik probeer te eten, maar alles smaakt naar metaal.
Mijn moeder appt: Nog vier nachtjes! We missen je!
Een hartje. Een foto met koffie op schoot in de camper, zonsondergang door het raam.
“Ik mis jullie ook,” fluister ik.
Maar ik bedoel: Ik mis de tijd waarin ik dit niet hoefde te zeggen.

Nog drie dagen.
Koorts. 38,5. Ik lig op de bank, dekens over me heen, adem wiebelt als een vlam. Moet ik nu naar het ziekenhuis?
Ik bel niet. Ik wacht.
Zakt het → ik blijf.
Stijgt het → ik moet eerder praten.
De koorts zakt.

Nog twee dagen.
Ik kijk in de spiegel. Ik zie mezelf… en iemand anders. Mijn ogen dieper, huid doorschijnend. Zullen ze het meteen zien? Zien ouders altijd door elke leugen heen?

Nog één dag.
Ik was hun bed. Schone lakens. Handdoeken klaar. Bloemen in de keuken. Alsof ik een scène voorbereidt. Alsof ik controle wil over een moment dat alles kapot zal maken.
Die nacht slaap ik niet. Ik zit op de bank met een deken. De hemel wordt langzaam grijs.

Ik word wakker vóór de wekker. 05:03. Iets hangt in de lucht. Onvermijdelijk, als onweer dat je voelt voordat je het hoort.
Vandaag komen mijn ouders terug.
Ik ga dood.
Dat zijn de twee zekerheden van deze dag.

Ik zit op de rand van mijn bed. Mijn hartslag klopt niet met mijn adem. Alsof mijn lichaam uit ritme is met de wereld. Het voelt niet als nacht, maar als de seconden voordat een gordijn opengaat.
Ik kleed me aan. Mijn benen trillen terwijl ik mijn broek aantrek. Ik leun tegen de muur. Sluit mijn ogen. Fluister: “Je kan dit.”
Buiten is de lucht grijs, de stad half slapend. Ik rijd alsof ik door watten beweeg. Bochten voelen zwaar. Mijn handen klemmen om het stuur. Mijn lichaam voelt te klein voor de pijn van vandaag.
Onderweg denk ik: Zeg ik het meteen? Wacht ik tot thuis? Wat als ik niets zeg? Mijn gedachten zijn een kooi zonder deur.
Ik parkeer in P3. Loop naar de shuttlebus tussen mensen met koffers. Iedereen hier gaat ergens heen. Ik ben de enige die onderweg is naar het einde van alles.
Schiphol ruikt naar koffie, schoonmaakmiddel en duizenden verhalen. De aankomsthal is een dier en ik sta in zijn maag.
Ik kijk op het bord:
Seattle – Landed 10:58 – Bags on belt.
Mijn ouders lopen nu ergens over die grijze gangen. Nietsvermoedend. Blij. Vrij.
Ik wil rennen.
Ik wil verdwijnen.
Ik wil tijd.
Geen van die dingen gebeurt.
Ik sta stil. Te stil.
“Hallo, mag ik je wat vragen?”
Ik draai me om.
Joris Linssen.
De man die mensen aanspreekt op de rauwste momenten van hun leven. De man die altijd de juiste vragen stelt. De man voor wie niemand zijn masker kan ophouden.
Mijn adem stokt.
Ik wil weglopen.
Ik blijf staan.
Hij glimlacht zacht. Niet opdringerig. Open.
“Voor wie ben je hier?”
“Mijn ouders.”
“Zijn ze lang weg geweest?”
“Twee maanden.”
“Twee maanden…” Hij proeft het. “Dat is best lang zonder je ouders.”
Ik knik. Mijn keel wordt kleiner.
“Heb je ze gemist?”
Eenvoudige vraag.
Maar iets in mij verschuift. Niet in mijn hoofd. Dieper.
Ik antwoord niet meteen.
Hij wacht.
“Ik… ja. Maar…”
“Maar?” zegt hij zacht.
Één woord.
Vier letters.
Ik voel de tranen komen.
Dan zie ik mijn ouders.

***

Over de auteur: Ik ben Saskia Maier, (30 jaar) en ben werkzaam in de gezondheidszorg. Het schrijven van korte verhalen vormt mijn tweede wereld: een plek waar ik kan delen wat mij beweegt en bezighoudt. Voor mij is schrijven tegelijk passie en ontsnapping, een vrije ruimte naast de drukte van mijn werk.

Miranda Litjens
tekent en schildert al heel wat jaartjes en dit heeft zo zijn invloed op haar manier van kijken en doen. Ze wordt er vooral heel blij van!

Reacties

  1. Aangrijpend verhaal..
    Fantastische illustratie!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Mooi verhaal met verassend einde. Aangrijpend. Gefeliciteerd Saskia!

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Gefeliciteerd Saskia
    Het verhaal raakt mij omdat ik hetzelfde meegemaakt heb met een vriendin. Alles wat je beschrijft is heel herkenbaar. Je blijft dicht bij de eenvoudige, schurende werkelijkheid van iemand die hoort dat ze doodgaat en daarna voortdurend geconfronteerd wordt met alles wat maar doorgaat. Terwijl zij alleen maar afscheid van het leven aan het nemen is. Het relativeert voor mij de oppervlakkige zorgen van iedere dag. Je stijl is helder en ongekunsteld, waardoor kleine handelingen, zoals koffie zetten, door de stad lopen, een bericht van haar moeder, ineens op een heel intense manier beleefd worden De kracht zit in de stilte: het uitstellen van het vertellen, het kijken naar de wereld die gewoon doorgaat, en de manier waarop dat langzaam ondraaglijk wordt. Daardoor voelt het verhaal tegelijk kwetsbaar, herkenbaar en hartverscheurend.
    Annemarie Verbeek

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Heel mooi Saskia. Invoelend en in zekere zin ook spannend. Joris Linsen aan het slot had voor mij niet gehoeven, maar verder: chapeau!

    BeantwoordenVerwijderen
  5. Goed verhaal, dicht op de huid van het personage. Jammer van Joris Linsen aan het eind. Gefeliciteerd. En ook een felicitatie voor de illustrator. Heel mooi en passend.

    BeantwoordenVerwijderen
  6. Iedereen bedankt voor de reacties en Miranda voor de prachtige illustratie.
    Saskia

    BeantwoordenVerwijderen
  7. Wat een prachtig verhaal. Er staan meerdere juweeltjes van zinnen in, fantastisch! Had je die Joris op het einde nu weggelaten, was dit verhaal met gemak eerste geworden! Maar dat is mijn bescheiden mening. Qua schrijfstijl laat je de nummer 1 en nummer 2 van deze maand, wat mij betreft, ver achter je.

    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten