Volgende publicatie: 26 dec
Manuscript van het Jaar
Gezocht: Jurylid

Tweede plaats december 2025


Onder de huid

- Bregje Jansen - illustratie: Miranda Litjens -

1.
Ik was dertien toen ik begreep dat vrouwen niet geboren maar gekweekt worden.
Niet in laboratoria of in moestuinen, maar op plekken waar de lucht ruikt naar wasmiddel en bedrog, waar spiegels te klein zijn om de schade volledig te weerspiegelen.
Mijn tantes liepen daar rond met rode lippen en op hoge hakken, ronkend van ongeduld, aansteker in de ene hand, sigaret in de andere, als soldaten op een slagveld op zoek naar gewonde kameraden. Ze noemden dat vrouwelijkheid.
Ik dacht dat het een soort discipline was, een leerproces dat begon met bloeden en eindigde in liefde. Het bloeden begon bij mij op mijn twaalfde. Daarvoor waren het vooral mijn knieën die het moesten ontgelden.
Ik viel vaak. Op straat, in woorden, in mijn eigen lichaam. En telkens, als ik opkrabbelde, zong ik iets om het geluid van schaafwonden te dempen.
Ze zeiden dat ik mooi was en prachtig haar had, maar onder die lokken zat gewoon een schedel zoals van iedereen, van bot, kaal en vol groeiende gedachten.
Alsof schoonheid een helm was die je droeg om niet te hoeven voelen dat alles onder je huid in opstand kwam.
Mijn knieën werden telkens vernieuwd, roze als pasgeboren vlees.
Ik begon te geloven dat vallen de enige manier was om te groeien, dat schaafwonden bij volwassenheid hoorde.
De wereld leek erop ingericht dat meisjes telkens moesten bloeden om hun bestaan te bewijzen.
Mijn zussen namen in omvang toe: borst, heup, verwachting.
Hun lichamen werden niet opgemeten in centimeters maar in de blikken van jongens en mannen. En die blikken werden verhalen, en die verhalen bleven aan hun huid kleven.
Ze wilden meer zijn dan een magere combinatie van skelet en schaamte, maar alles in de wereld leek gebouwd om hen juist daartussen vast te klemmen.

’s Avonds zat ik voor de spiegel met een kam als wapen.
Ik schudde mijn haar los, alsof het iets kon bedekken wat niet gezien mocht worden.
Daaronder was botstructuur. Anatomie van geloof.
Ik begon het te herhalen, als een gebed.

Sommige mensen zeiden dat vrouwen geen mensen zijn, maar een ander soort weefsel, zacht, dienstbaar, ontvankelijk.
Dat mannen gemaakt zijn van richting en vrouwen van ruimte.
Dat vrouwen magie bezitten, wat zoveel betekent als onverklaarbaar, gevaarlijk en bruikbaar.
Macht klonk hen te rationeel, magie makkelijker te verbranden.
Mijn tantes lachten altijd luid, rookten hun sigaretten en lakten hun nagels, hun schaduwen zwollen op tegen de keukenkastjes.
Hun stemmen waren als lucifers, telkens aangestoken door iets wat ze nooit konden vergeten maar ook niet konden benoemen.
Soms dacht ik dat ze niet praatten, maar schroeiden.
Ik leerde van hen hoe je onschendbaarheid moest veinzen.
Hoe je door de straten liep met ogen die nergens om vroegen.
Hoe je lachte zonder iets te tonen.
Hoe je kon doen alsof pijn een taal was die je beheerste, maar eigenlijk alleen verdroeg zonder klagen.
En toch bleef er iets zingen onder mijn huid.
Een toon van verzet, van niet-verstenen.
Steeds luider werd het, een kinderstem die weigerde te breken.
Ik doofde de brandhaarden in mezelf met mijn speeksel, tot mijn keel rauw werd van het slikken.
Onder mijn schedel draag ik mijn geloof.
Niet in God, niet in mannen, niet in zachtheid.
In de mogelijkheid dat er ooit iets uit mij groeit dat niet eerst hoeft te bloeden om te bestaan.
En elke keer als ik zing, ruik ik rook.

2.
Ik keer terug naar het dorp alsof ik de korst van een wondje aan mijn been openkrab. Alles lijkt kleiner dan ik me herinner: de velden, de lucht, zelfs de stilte. Alsof de werkelijkheid zelf is gekrompen tot de maat van mijn schaamte. De huizen ruiken nog naar rook naar was, naar iets dat probeert warm te blijven.
Achter de schuur ligt nog steeds die plek. Het gras is er dof en dicht getrapt, alsof de aarde de herinnering niet wil loslaten. Ik dacht lang dat ik daar iets had geleerd over liefde. Later begreep ik dat het iets anders was: macht die zich vermomde als tederheid.
Hij was een vriend van de familie, een man met handen die nooit rustten. Hij hield altijd iets vast: een glas, een sleutel, een kind. Ik vroeg hem ooit wat liefde was. Hij glimlachte en zei: dat kan ik je leren.
En ik geloofde hem.
Want ik wilde weten hoe het moest, dat houden van.
Wat er daarna gebeurde, heeft zich in mijn lichaam genesteld als een taal die ik nooit volledig leerde spreken. Ik herinner me zijn adem in mijn haar, het ritselen van gras, het idee dat ik moest blijven liggen omdat het anders pijn zou doen, voor hem of voor mij, dat wist ik niet.
Ik dacht: dit is het dan, dit is liefde.
En jaren later begreep ik dat het niets met liefde te maken had, maar met bezit.
Toen ik zestien was, werd ik voor het eerst echt verliefd. Op een jongen uit het dorp met ogen die lachten alsof hij iets wist wat ik nog moest ontdekken. Ik dacht dat ik opnieuw mocht beginnen, dat dit het moment was waarop de wereld eindelijk zijn belofte waarmaakte.
Zijn naam was Joris, vier jaar ouder dan ik, groot en sterk, de ridder die ik als kind alleen van plaatjes kende.
Ik was verliefd en hij ook, dat herhaalde hij telkens weer, in woorden en zoenen tot mijn lippen er rauw van werden.
Hij schreef gedichten op stukjes karton, in een handschrift dat net zo nerveus was als zijn adem.
Zinnen waarin mijn naam klonk als een belofte, en die mijn lichaam in vuur en vlam zetten.

Ik las ze ‘s avonds in bed en dacht dat dit liefde was: dat iemand je woorden gaf die je niet kon verliezen.
Mijn huid tintelde ervan, alsof elk woord een deur opende naar iets waar ik nog geen naam voor had.

Mijn ouders vonden hem te oud.
Mijn moeder keek altijd net iets te lang als hij langskwam, mijn vader bromde dat jongens van die leeftijd niets te zoeken hadden bij meisjes van zestien.
Maar ik voelde me geen meisje meer, ik voelde me geladen, alsof mijn lichaam eindelijk wist waarvoor het bedoeld was.

Ik geloofde hem.
Dat hij nooit eerder zo verliefd was geweest.
Dat leeftijd niets betekende.
Dat het lot óns’ had voorbestemd.

Hij rook naar olieverf en sigaretten, naar iets wat bleef hangen tussen arbeid en overgave.
Die geur had niets te maken met romantiek; het was de geur van iemand die zijn dagen doorbracht in stilte, in strijd met het doek. Hij zat op de kunst academie.
Hij werd een beroemd schilder, zei hij, maar eigenlijk was hij een verzameling gebaren, handen die voortdurend zochten, verf die opdroogde tot bewijs van bestaan.
Ik geloofde hem omdat ik dat wilde.
Ik wilde dat er iets bestond dat groter was dan het dorp, groter dan mijn leeftijd, iets wat me kon optillen uit het wachten, het dromen, het nog-niet-weten.
De geur van verf en rook werd een belofte.
Volwassenheid rook zo, dacht ik: naar risico, naar een leven dat te veel van zichzelf vraagt.
Als hij mijn haar vastpakte en zijn gezicht erin begroef, hield alles even stil, alsof de wereld op dat moment niet meer bestond..
Ik dacht: dit is het begin van iets.

Zijn wimpers raakten mijn hals, zijn adem streek langs mijn oor.
In dat moment bestond ik volledig, scherp omlijnd door zijn blik.
In zijn ogen zag ik een versie van mezelf die groter leek, helderder, gemaakt van verlangen.
Ik voelde me gezien, en dat was genoeg om te geloven dat het liefde was.

Pas veel later begreep ik dat dit de eerste leugen was, dat gezien worden nog niet betekent dat iemand werkelijk naar je kijkt.
Op een avond, toen ik hem zocht bij de rivier, hoorde ik gelach achter de loods.
Zijn stem, laag en hees, verweven met die van een ander meisje.
Ik bleef staan en keek toe, hoe haar hand op zijn borst lag, zijn mond in haar hals. Haar jurk omhoog.
Dezelfde mond die mij nog die ochtend had bezworen dat ik de enige was.
Het voelde als verraad, verdwalen in een taal die ik dacht net geleerd te hebben.
Een doffe pijn, ergens tussen maag en hart, alsof mijn binnenste even stilviel.
Ik dacht: misschien moet ik hem laten zien dat ik net zo veel kan geven als zij.
Dat ik niet bang ben om te verliezen wat ik nog niet bezit.

De volgende dag kwam hij naar me toe en deed alsof er niets was gebeurd.
Ik lachte, zei niets, slikte de waarheid in als een te groot stuk brood.
Toen hij me kuste, proefde ik haar nog op zijn lippen.
Toch trok ik mijn T-shirt uit.
Het was niet uit lust, niet eens uit liefde, maar uit wanhoop om te blijven bestaan in zijn blik.
Ik dacht: als ik hem dit geef, blijft hij misschien.
Maar zien en gebruiken lijken van een afstand hetzelfde.

Na afloop zei hij dat ik prachtig was.
Dat hij van me hield.
Dat we nu echt één waren.
Ik knikte, maar voelde dat er iets uit mij was verdwenen, iets wat niet meer terug zou komen.

Een maand later bleef mijn menstruatie uit.
Ik hield het stil, alsof zwijgen de tijd kon terugdraaien.
Elke ochtend keek ik in de spiegel en legde mijn hand op mijn buik, bang voor wat daar groeide of juist niet meer groeide.
De arts zei het zakelijk: We kunnen het nog weghalen, als je dat wilt.
Zijn stem was zo leeg dat ik me afvroeg of hij wist dat het hier niet om een kind ging, maar om vertrouwen.
Mijn vader was tegen, want God had gezegd dat het leven heilig is maar mijn moeder was voor.

Na afloop lag ik op een bed met papieren lakens.
De kamer rook naar verdriet en stilte.
Er liep een druppel bloed langs mijn dij, dun en roestkleurig, alsof mijn lichaam iets probeerde te herinneren wat ik juist wilde vergeten.

Buiten was het zomer, alsof de wereld niets wist van wat er binnen gebeurde.
Ik liep naar huis, mijn benen voelden niet meer als van mij.
Alles in mij was stil, uitgewoond, uitgewist en tegelijk scherp als glas.
Ik dacht aan Joris, die mij zijn liefde had genoemd, en aan hoe snel woorden kunnen rotten zodra ze worden uitgesproken.

Sindsdien denk ik bij liefde altijd eerst aan schade.
Aan wat het kost om iemand binnen te laten.
Aan hoe elke aanraking ook een afdruk is van iets dat verdwijnen wil.

Jaren later zie ik hem weer.
Bij toeval, in de stad waar ik inmiddels woon.
Hij staat bij een koffiebar, grijs aan de slapen, een kinderwagen naast zich, een klein meisje met donkere ogen die de wereld nog niet wantrouwt.
Hij herkent me niet meteen. Of misschien doet hij alsof.
Hij glimlacht, even maar.
Zijn gezicht is veranderd, zachter, alsof de tijd hem heeft uitgewoond in plaats van gevormd.
We wisselen beleefdheden, spreken over niets dat ertoe doet: het weer, werk, hoe snel de jaren gaan.
Ik zie zijn handen.
Nog steeds groot, nog steeds nerveus.
Ik denk aan hoe ze ooit mijn gezicht vasthielden alsof ze iets kostbaars droegen, en hoe ik dat geloofde.
Wanneer hij vertrekt, til ik mijn beker op in een reflex, als een groet.
Ik kijk hem na terwijl hij zijn dochter in de auto zet.
Er is geen haat, geen verdriet, geen verlangen meer.
Alleen een vreemd soort kalmte, alsof ik eindelijk buiten het verhaal ben gestapt dat ooit mijn leven was.

Ik loop verder door de straat. De lucht is zwaar van regen, maar er valt niets.
Mijn benen bewegen vanzelf, licht, alsof ze zich een nieuw lichaam herinneren.
Onder mijn schedel geen lied meer, maar stilte, helder en leeg als een pasgeboren dag.

***

Over de schrijver

Ik ben Bregje Jansen, veertig. Geboren in Kampen, maar op mijn negentiende trok ik naar Amsterdam om aan de UvA te studeren. De stad is sindsdien mijn thuis gebleven. Schrijven is een constante in mijn leven.


Miranda Litjens
tekent en schildert al heel wat jaartjes en dit heeft zo zijn invloed op haar manier van kijken en doen. Ze wordt er vooral heel blij van!

Reacties

  1. Wat een ijzersterk begin. Heb het verhaal graag gelezen, hoop meer van jou te lezen!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Prachtig geschreven. Pijnlijk en indrukwekkend. Zinnen als ' dat gezien worden nog niet betekent dat iemand werkelijk naar je kijkt ' zijn heel mooi.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Gefeliciteerd Bregje!
    Wat een mooi, sterk en eerlijk verhaal over opgroeien, liefde en hoe ervaringen zich vastzetten in je lichaam. De stijl is helder en beeldend, zonder opsmuk met mooie metaforen zoals:
    ‘hun stemmen waren als lucifers’ en Ik geloofde de hoofdpersoon direct en bleef me met haar verbonden voelen. Vooral het rustige einde maakte indruk op me en bleef nog lang in mijn gedachten hangen.

    Carla de Boer.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Een compliment voor de illustratrice! Ingrid

    BeantwoordenVerwijderen
  5. Iedereen bedankt nogmaals voor de positieve reacties en Miranda natuurlijk voor de prachtige illustratie.
    Iedereen fijne Kerstdagen toegewenst. 🎄 Bregje

    BeantwoordenVerwijderen
  6. Het is niet bepaald mijn stijl. Ook de opmaak niet. Maar de combinatie slaat wel binnen. Iedere zin wordt uitgelicht, vraagt om aandacht. het verhoogt de intensiteit. Het verhaal verdient het om uitgelicht te worden met op zijn minst een tweede plaats. Fijne kerstdagen. Angus.

    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten