Derde plaats september 2023

 


 De verzamelaar 

- Piet Post - Illustratie: Paul van Gelder

Een zeventigerjaren flat die ze vergeten zijn te slopen, dat is waar ze woont. Het klinkt een beetje hard maar het kan maar beter gezegd zijn, wat baat het er om heen te draaien.
Zoals zij is, past ze er. Voor veel van de andere bewoners geldt dat ook, daklozen met een huis in feite, zwervers met een vaste slaapplek kan je ook zeggen. Maar op de negen verdiepingen wonen ook nog steeds bewoners van vroeger, enkelingen, echtparen, een enkel gezinnetje zelfs. De appartementen zijn er groot genoeg voor, gepland op de demografische ontwikkeling van de vorige eeuw, twee kinderen, hooguit drie. Dan heeft elk kind hier een kamertje, nou ja, die eventuele derde zal moeten delen met een van de andere twee. Of, zo lang het klein is, bij papa en mama op de kamer, die biedt met wat geschuif ruimte aan een klein ledikantje als de ouders bereid zijn tot wat acrobatiek voor ze in bed kunnen stappen. ’s Morgens schijnt de zon er vol in, de flat ligt op het zuidoosten.
Niet bij haar, ze heeft de gordijnen dicht, altijd. Zonlicht is te fel aan haar ogen, de schemering is haar liefste tijd. Die gordijnen heeft ze al snel opgehangen nadat ze hier is komen wonen, zo’n tien jaar geleden. Dat was zo ongeveer het eerste dat ze meenam van de straat, een container op het bedrijventerrein in dat geval, er was een kantoor gerenoveerd. Zware doeken waren het, op de fiets meegenomen, zij er naast, de gordijnen over het zadel en de stang gemanoeuvreerd. Toen had ze nog een fiets, een oud barrel maar goed, hij reed. Haakjes zaten er niet aan, met ijzerdraad hing ze de lappen op, de draadjes gewoon door het textiel steken en dan om de gordijnrails, die had de vorige bewoner gelukkig laten hangen. Ze weet nog hoe het voelde nadat ze alle ramen had bedekt, het keukenraam aan de galerijkant, het grote raam van de woonkamer en het kleine raam van de slaapkamer aan de andere kant. Een stukje wereld van haar zelf. Veilig en stil en altijd halfdonker, ook op een zomerdag.
De lift werkte toen nog bijna zonder geluid. Haar appartement grenst aan de liftkoker, daarom heeft ze een kamer minder dan de andere woningen. Geen probleem had ze gezegd tegen de vrouw van de woningbouwvereniging, ze was toch alleen en dat zou ook zo blijven. Misschien had ze daar nog wel even bij gelachen en de vrouw een blik gegund op haar bruine tanden, op dat wat daar destijds nog van restte.
Maar al snel was de lift geluid gaan geven. Het gezoem als er iemand naar boven kwam, de liftkabels op hun katrollen, wist zij veel, was plaats gaan maken voor een stotend geluid dat geleidelijk een bonkend kabaal was geworden, alsof de liftcabine tegen de wanden van de schacht werd geslingerd tijdens het stijgen en dalen. Meer precies, alsof er ter hoogte van haar flat – zij woont op de zevende – een vernauwing in de liftkoker zat waar de cabine zich doorheen moest wringen, schurend, botsend, geluid van metaal op metaal. Je kon er niet goed aan wennen omdat er geen regelmaat in zat. De hele dag door gingen er mensen met de lift, ook ’s avonds en ’s nachts. En vooral dan, als de flat eindelijk tot rust was gekomen, schrok ze van het geluid. Eerst het zoemen als de lift nog beneden in het gebouw was, de hoop dat degene die er in stond op vier of vijf moest zijn en dan onvermijdelijk het lawaai als het ding haar woonlaag passeerde.
Ze was ervoor naar de woningbouwvereniging geweest, meermalen zelfs. De antwoorden op haar vragen had ze niet goed begrepen, maar ze had inmiddels wel geconstateerd dat haar klachten geen effect sorteerden. Deze wereld gaf niet om haar soort mensen. Daarom had zij haar eigen wereld, al was haar flat dan soms een beetje lawaaierig, ze was doorgaans tevreden met haar bestaan in de schemer. Aan het eind van de middag, als de kantoren en bedrijven leeg liepen, pakte ze haar boodschappentassen om haar ronde te gaan doen. Op het centrale plein vond ze genoeg te eten, soms zakjes boterhammen die de scholieren weggooiden omdat ze liever een zak chips kochten bij de supermarkt. Maar soms ook die zak chips met nog de helft er in. Of patat natuurlijk. En koud was die prima te eten als je de substantie warm dacht. Dat kon ze, dingen anders denken dan ze waren, daar was ze heel bedreven in. En dan waren de dingen vervolgens zoals zij die dacht. Regen werd droog, kou werd warmte, geluid werd stil, zij is een andersdenkende.
Zo heeft zij haar eigen wereld geschapen, hemel en aarde schiep zij hem, licht en donker heeft zij gescheiden en gezien dat het goed was. De oude wereld heeft zij achter zich gelaten, de wereld die haar kwaad berokkende, pijn deed, kwetste en beledigde. Laten we er maar duidelijk over zijn, zo kijkt ze tegen de wereld aan, dat die slecht is, dat de mensen op die wereld slecht zijn, ze heeft daar zoveel voorbeelden van gezien, tegen haar gericht, tegen mensen zoals zij, tegen mensen in het algemeen, het recht van de sterkste, het recht van de brutaalste, onveranderlijk gericht op zelfverrijking en het eigen ik. Toen ze in de oude wereld leefde en gebutst en gebeukt werd, groeide die overtuiging geleidelijk tot een alles omvattend bewustzijn, een onontkoombaar besef. Ze zocht vriendschap en veiligheid bij dieren, zag die als betrouwbaarder, trouwer ook, dan mensen. Nog steeds deelt ze haar eten met de duiven op het plein, met de ratten in het park, met de muisjes thuis, die schuchter eerst maar dan steeds meer op hun gemak, haar benaderen en herkennen en voedsel van haar aannemen als zij haar handen naar ze uitstrekt. Zo heeft ze haar eigen wereld gevormd waarin ze bewaart wat bewaard moet blijven en alles op afstand houdt wat niet meer nodig is. In de boodschappentassen neemt ze mee wat van haar gading is. Papier en kleren neemt ze mee naar huis, dingen van waarde dus. Ze sorteert het thuis, keurige stapels, alles soort bij soort, orde schept ze in de chaos. Kranten legt ze op volgorde, kleren sorteert ze op maat, maar soms ook op kleur of op soort, truien bij truien, broeken bij broeken. Zo heeft ze in haar flat schatten van onmetelijke waarde, mensen moesten het eens weten. In de grote kamer ligt het papier, stapels tot het plafond, waarin zij alleen de weg weet als een zelfbenoemde archivaris. In de slaapkamer liggen de stoffen, ook hoge stapels, keurig opgevouwen als ze dat nodig vindt maar er is ook een hoek voor vrije stoffen die door elkaar willen bewegen. En in de afgetimmerde provisiekast in de keuken, die zo groot is dat je er in kunt staan, bewaart ze wat echt van haar zelf is, wat ze in zich op neemt en dan ook weer prijsgeeft. Ze komt er elke dag een enkele keer om iets van haarzelf achter te laten, de afdracht van de dag. Het is haar geheimste schatkamer.
Heel af en toe neemt ze iets mee wat door mensen is beschadigd en achtergelaten, zoals nu pas weer, iets om aandacht aan te geven, een aangereden vogel bijvoorbeeld. Dat brengt ze naar die geheimste schatkamer en vlijt het neer op een verzameling van haar allermooiste stoffen die zij daar gestapeld heeft tot wat zij het altaar noemt. Uit al haar lappen en kleren heeft ze zachte doeken gekozen met hele mooie kleuren. Dagen is ze daar mee bezig geweest, soms vond ze een bepaald kleedje toch niet fijn genoeg of net niet de juiste kleur. Daar ligt nu ook de laatste vondeling. Elke avond na de afdracht, na het prijsgeven, zoals zij het noemt, fluistert ze er zachte woordjes tegen en zegt het welterusten. Soms zingt ze er slaapliedjes die ze zich herinnert uit haar oudste wereld om tenslotte weg te sluipen en niet meer te storen, de kastdeur sluitend met beide handen om elk gekraak te voorkomen.
En als ze dan daarnaast in de stoffenkamer ligt op het hoge bed, mettertijd steeds hoger geworden omdat ze telkens weer een nieuwe deken vindt die op haar slaapplek past, voelt ze zich tevreden, kijkt nog even rond om te zien dat het goed is voor ze het schemerlampje uitknipt. Dan is het nacht geweest en dag geweest en avond geworden, de zoveelste dag.
Sinds de laatste vondeling is ze zich weer gaan ergeren aan de geluiden van de lift. Waar ze zelf inmiddels wel gewend is aan het bonken en beuken van de cabine in de schacht, luistert ze nu ineens met de oren van die kleine ander. Hoe moest die dat wel niet ervaren? Jammerklachten kwamen er niet van het altaar, maar lijden kan ook geluidloos zijn, wie zou dat beter weten dan zij. Als midden in de nacht de lift langs kwam rammelen, spitste ze haar oren, ging soms zelfs kijken of alles nog goed was, streelde dan even haar kleine metgezel.
En zo was ze toch weer naar het bureau van de woningbouwvereniging gegaan om te klagen. De dame achter de receptie had haar herkend, meteen, oh bent u het weer. Met ingeoefend geduld was haar verhaal aangehoord, waren er notities gemaakt, beloftes gedaan. De receptioniste was deze keer zelfs naar achteren gegaan om met de hoofddirectie te spreken over de situatie. “191 heeft bezoek. Ongedierte?”, las zij ondertussen op het notitieblok dat de vrouw op de balie had laten liggen. En ook stond er: “Nu heeft 191 weer last van de lift”. Glimlachend was de receptioniste even later terug gekomen. De hoofddirectie zou het vandaag nog bespreken, had zij nog een paar dagen geduld?
Ze had zich onbegrepen gevoeld maar wel beseft dat meer niet te verwachten was, zij had haar best gedaan en had het kantoor verlaten, met haar boodschappentassen. Maar er was nog steeds niets veranderd. En nu had ze besloten nogmaals te gaan.
Een man zat er deze keer, iemand die zij niet kende. In de computer zocht hij haar gegevens erbij. “Ik zie het al,” zei hij, “191”. En hij knikte begripvol zonder te zeggen wat hij zag. Hij liet haar nogmaals alles vertellen, waarom in godsnaam alles nogmaals, wat wisten ze nog niet van haar? Ook hij ging naar achteren om te overleggen met de hoofddirectie. Achter haar stonden mensen te wachten maar hij nam er de tijd voor, misschien was nu dan toch het besef dat er iets moest gebeuren doorgedrongen, eindelijk. Of zij nu naar huis ging, vroeg hij, toen hij weer achter de receptie stond. Ze had gezegd dat ze eerst haar ronde moest doen, dat ze was begonnen met het bezoek aan het kantoor van de woningbouwvereniging omdat ze wel wist dat zij dichtgingen zodra het donker was. Maar over een paar uur was ze thuis, hoezo? Zou er nu dan iemand komen om het te herstellen? De man had geknikt. “We pakken het nu aan,” had hij gezegd. Daarna had hij zijn bril vastberaden in het holletje van zijn neusbrug geduwd en nogmaals geknikt.
Onwillekeurig had ze daarna sneller dan ze gewoon was haar ronde gedaan. De voedselbakken langs en gevonden wat ze nodig had, naast een container een stapel kranten die in haar tas paste, een paar boeken daar nog tussen, nergens kleren deze keer. Verwachtingsvol was ze naar huis gelopen. Zou er werkelijk een monteur bezig zijn met de lift?
Toen ze de parkeerplaats op liep, zag ze een witte bestelbus bij haar ingang staan. Daar kwam juist een man uit die met iets wat leek op een gereedschapskist het flatgebouw in beende. Toen zij zelf even later naar binnen stapte, zag ze echter niets bijzonders. De lift deed het gewoon, was niet buiten gebruik gesteld om de liftschacht te kunnen inspecteren.
Maar op het moment dat ze op haar verdieping naar buiten stapte, stond de man met de tas voor de lift met een andere man te praten. De laatste hield haar staande en vroeg of zij op 191 woonde. Ze knikte opgetogen en informeerde of zij voor de lift kwamen. Hij reageerde niet maar vroeg of zij de huisdeur even voor hem kon openen. Dat leek haar een goed teken. Zij moesten natuurlijk eerst bij haar horen om welke geluiden het ging en welke overlast zij ervoer. Maar het beangstigde haar ook. Ze was geen vreemden in haar wereld gewend. Beschroomd stak ze de sleutel in het slot.
Als de deur open gaat, stapt de man langs haar heen naar binnen. Op het moment dat zij hem wil volgen, houdt zijn collega haar tegen. Ze verzet zich. Haar tassen vallen op de grond, de kranten schuiven eruit zoals een goochelaar met één vingerbeweging een rij speelkaarten presenteert.
“Even geduld,” zegt de man met de gereedschapskist, die haar nu echt vasthoudt, bij haar bovenarm. Het duurt nauwelijks een minuut tot de andere man weer naar buiten komt, zijn telefoon aan het oor. “Ze is het,” hoort zij hem zeggen. “Ik heb het dekbedje herkend. Ze ligt in een kast vol stront. Stuur de hele menagerie hier maar naar toe.”
Hij steekt de telefoon rustig in zijn zak. “Ik neem u even mee mevrouw Crayenzank,” zegt hij dan. (Hoe wist zij hoe ze heette?)
“Waarom?” vraagt ze toonloos, ineens slap in al haar gewrichten.
Hij antwoordt niet maar zijn collega staart naar de bovenste krant. “Baby Ellen na tien dagen nog steeds spoorloos,” staat er.
“Ze was alleen,” zegt Margreet Crayenzank. “En ik ook.”

***

Paul van Gelder 
woont en werkt in Amsterdam. "Mijn artistieke werk balanceert zich tussen het maken van schilderijen en tekeningen, en hopelijk geeft het je een nieuw perspectief of een ander zicht op de verschillende onderwerpen die mij bezig houden of waar ik als opdracht een illustratie voor maak."
www.pvgart.com Instagram: @vangelderpvg
(Illustrator)



Reacties

Een reactie posten

Literaire Tijdschriften

Iets toe te voegen? Stuur je mail naar VerhaalvdMaand [at] gmail.com!