Tweede plaats november 2023


Tabula Rasa

- Wilma Wever - illustratie: Michele D'Asaro

“Hoeveel vraagt u voor die koffer?” Ik wees naar een door zon verschoten oude hutkoffer.
    “Voor een geeltje mag je ’m meenemen,” antwoordde de marktkoopman.
    Ik rommelde in m’n tas op zoek naar m’n portemonnee, terwijl ik me afvroeg wat mijn vader ervan zou vinden. Ik pakte de koffer tussen het vale aardewerk vandaan, zette hem op de stoeprand en drukte met mijn duimen tegen de metalen slotjes waarop het deels gedeukte deksel openging. Een vijftigplus aroma ontsnapte van onder het droge leer. In gedachten stopte ik mijn missie onder de elastieken banden waar de rek uit was gesleten.
    “Verkocht.”

Toen ik mijn ogen opsloeg zat een zandkleurige gekko aan het plafond, een kamra wintje. Die naam had ik goed onthouden. Mijn vader had een grote interesse in de tropische dierenwereld en kon geestdriftig over verschillende gekko’s vertellen. Hoe hij ze uren observeerde, jagend op plaaginsecten zoals muskieten en Dubia kakkerlakken. Ik hield mijn blik op het beestje gericht om zijn gang te volgen en hoorde in gedachten mijn vaders’ stem. Het salamandertje bleef doodstil zitten. Toen mijn ogen moe werden van het staren gooide ik het laken van me af en kwam half overeind. Het oedeem dat zich tijdens de vlucht rond mijn enkels had ontwikkeld, was eindelijk verdwenen. Ik voelde me stram. De vorige dag had ik een fietstocht gemaakt door de driehonderd jaar oude koloniale stad met de geleende Gazelle van de hospita, waarvan de ketting wat olie had kunnen gebruiken en de banden extra lucht. Op zondag kon je niks gedaan krijgen en daarom had ik de omgeving verkend, voornamelijk om de tijd te doden, voordat ik landinwaarts zou trekken. Ofschoon dit land volkomen nieuw voor me was, voelde ik me thuis in de hete, klamme zon en de dommelende stad met een handjevol winkels dat zich achter rolluiken had teruggetrokken. Langs de waterkant zag ik de creoolse vrouwen in kleurrijke koto’s slenteren. De karakteristieke herenhuizen met de zuilenportieken langs de Waterkant stonden statig in de schaduw van de wuivende kruinen van de palmbomen, zoals mijn vader mij geschilderd had. Zijn verhalen waren voor mij tot leven gekomen. Ik was langs de plantages gefietst, en probeerde me voor te stellen hoe mijn voorouders daar hun gewin gehaald hadden. In de Palmentuin had ik koelte gezocht in de schaduw van de koningspalmen tijdens een van mijn ingelaste rustmomenten.
    Toen ik terugviel in het kussen zag ik dat de gekko weg was. Ik speurde langs de zoldering maar kon het beestje niet meer lokaliseren. Met een zucht trok ik mijn knieën op en vouwde mijn armen rond mijn onderbenen. ‘Au! Wat ben ik stijf,’ hoorde ik mijzelf zeggen, terwijl ik mijn benen naar me toe trok. Ik hield mijn adem even in alsof ik verwachtte dat iemand zou reageren. Behalve voor mij onbekende vogelgeluiden en een rammelende pan in het aanliggende huis, hoorde ik niks. Tijd om wat te gaan doen.

Ik liet de fiets voor gezien en liep over de stoffige Lassylaan in de richting van het centrum. Bij Broodje Tico stopte ik voor mijn ontbijt.
    “Met peper?” vroeg de eigenaar toen ik een broodje cassave met pindakaas bestelde. Toen ik bevestigend antwoordde maakte hij een waarschuwingsgebaar, waarbij hij zijn hand in een strakke lijn onder z’n kin doorhaalde waarbij de oogbollen in zijn kassen verdwenen. Zijn tong kwam een beetje uit z’n mond tijdens die beweging. Zo rose. De voornamelijk mannelijke clientèle lachte bewonderend in mijn richting terwijl mijn bestelling werd klaargemaakt. Mijn vader had mij vaak met vermaak verteld dat een bakra, een blanke, en een Madame Jeannette, de gele mini peper, volgens de plaatselijke bevolking niet samengaan. En daar was mijn vader het bewijs van; hij hield niet van pittig maar had wel een grote liefde voor het land gekoesterd. Als vanzelfsprekend was hij verliefd geworden op mijn moeder en lag mijn oorsprong in een creoolse baarmoeder. Ik was een mengsel van slavenbloed, inheems zweet en kolonistengenen. Ik had mijn vaders’ blonde haar waarvan de kroes mijn Marronbloed zou kunnen verraden maar de permanente diep gouden brons van mijn huid leek meer op een opgedaan kleurtje na een dag in de zon.
    Mijn vaders’ interesse in de beschaving werd gevoed door zijn regelmatige bezoeken als cultureel antropoloog maar ook door een drang tot onderscheiding van zijn voorouders’ plantagebezit. Het familiekapitaal dat via voorgaande generaties bij mijn vader was terechtgekomen had hij weggeschonken aan een actiegroep die zich verzette tegen de ontbossing en illegale goudzoekers in het binnenland. De overheid liet zich weinig gelegen liggen aan de belangen van de Marrons en maakte zich geen zorgen over het rap verdwijnen van grote oppervlakten woud en de toenemende kwikvervuiling.
    Bij het eerste hapje wist ik dat ik de smaakpapillen van mijn moeder had.

Smullend van mijn broodje wandelde ik door de straten op zoek naar de haven waar allerlei boten de stad verlaten naar het binnenland, waaronder vissers- post- en vrachtboten. Ik passeerde ‘s Lands Hospitaal. De patiënten zaten met familieleden op de veranda’s. Bij de poort stonden karretjes met geschilde sinaasappels. Sommige verkopers hadden ook kokosnoten en bamboestengels in de aanbieding.
    “Fa yu tan?” Opdringerige handelaren probeerden hun vitaminen aan mij kwijt te raken, anderen lachten of draaiden zich om. De gedachtenis aan hun onuitwisbare geschiedenis die ik op hun netvlies bracht vulde hun met minachting. Terecht. Mijn vader had me met misnoegen verteld over de slavenarbeid op de florerende suiker- en koffieplantages waar zijn voorouders rijk door waren geworden. Hij sprak er liever niet over.
    Toen ik de geur van vis waarnam en de bedrijvigheid van de marktkooplui tegemoet liep zocht ik naar een bord voor Shipping Co., de bootmaatschappij die het binnenland bevoer.
    “Fa waka?”
    “Hallo,” antwoordde ik, “waar kan ik een kaartje kopen voor de boot naar het binnenland?”
    Ik werd meegenomen naar een smoezelig kantoortje door een van de mannen die ik op de kade had aangesproken. Toen hij de deur voor me openhield zei hij iets in het Sranan tegen een man in uniform die achterovergeleund in een grote stoel aan een bureau zat. Bij mijn binnenkomst begon hij in een aantal laatjes te rommelen en pakte een notitieblokje.
    “Kasikasima?” Hij krabde zich met een gebogen wijsvinger op het midden van z’n hoofd. Hij wilde z’n dunnende haar niet in de war brengen, vermoedde ik. “Waar wil je afstappen?” Hij vouwde de handen samen en keek me aan met opgetrokken wenkbrauwen. Ik beantwoordde zijn blik met een glimlach en voelde hoe mijn lippen nog aan het bijkomen waren van Jeannette.
    “Het is een pleziertocht,” zei ik. “Ik zie wel waar ik uitkom.” Zonder verder vragen schreef hij iets op een blank velletje en scheurde het af.
    “Tien gulden,” zei hij opkijkend en gaf mij een bonnetje met de datum en vertrektijd, 12 juli, 7:30 uur. “Een half uur voor vertrek aanwezig zijn.”
    “Morgenochtend vertrek?” vroeg ik verbaasd toen ik op het handgeschreven papiertje keek. Zo’n snelle afvaart had ik niet verwacht. Ik wilde nog iets vragen. Hoe lang duurt de reis? Mag ik een koffer meenemen? Maar de man had zijn aandacht alweer op zijn bureauladen gericht. Ik bedankte hem, drukte met moeite de klemmende deur open en stapte het blakende kantoortje uit, terug in de brandende zon. Ik proefde het zout van zweetdruppeltjes op mijn bovenlip.

De boot was volgeladen met kratten soda en voedsel dat niet in het binnenland te krijgen was. De Granman van een van de Indianendorpen had mij bij vertrek verzekerd dat ik in zijn hangmat kon slapen. Hij had die aan het houten plafond opgehangen in de rij met andere hangmatten en mijn koffer er onder gezet, waarna hij zich niet meer met mij had bemoeid.
    Bij elk dorp waar de boot aanmeerde stond een vrolijke en levendige bevolking te wachten. Het schommelen bij het afladen van vracht en de op- en afstappende passagiers gaven mij een wee gevoel in mijn buik. Ik hield een oog op mijn koffer zodat niemand die per abuis zou afladen. Steunend met mijn armen op de reling zag ik talloze grijze zandkrabben krioelen onder de vermolmde palen in de schaduw van de drooggevallen steiger. Toen de reis werd voortgezet op weg naar het hart van het regenwoud, verlichtten vuurvliegjes de tropische nacht. Ik keek op naar de sterrenhemel en vroeg me af of mijn vader mij vanuit de eeuwigheid kon gadeslaan. Het geluid van het klotsende water tegen de romp van de boot maakte me rustig. Mijn missie zou nu spoedig verwezenlijkt worden.

Vanuit mijn hangmat zag ik de zon weer opkomen. Met een schok stelde ik vast dat mijn koffer niet meer onder mij stond. Onervaren met het uitstappen van een hangmat en door mijn paniek, zwaaide ik tegen mijn buurman. Onverstoorbaar hield hij mijn mat stil zodat mijn voeten uiteindelijk de planken van de bodem van het schip raakten. Terwijl ik verwilderd om me heen keek tikte hij me op mijn schouder en wees naar het bagagerek tegen de achterwand van de boot. Daar lag mijn oude valise.

“Hoe lang blijft de boot aangemeerd?” vroeg ik de stuurman. Ik had mijn koffer met behulp van een van de bemanningsleden uit het rek gehaald.
    “Een uur,” had hij geantwoord. “Klokslag toewelf vertrekken we weer.”
    Met de koffer in mijn hand wankelde ik over de verbogen plank naar de kade. De interesse voor de aangekomen goederen, het afladen van de kratten en dozen door de dorpsbewoners, maakte dat niemand aandacht aan mij gaf toen ik het regenwoud in liep in de richting van de plek die mijn vader op de kaart had aangewezen. Zijn voorouders hadden hun handen vuil gemaakt aan barbaarse onrechtvaardigheden en hij wilde dat rechtzetten. Zich teruggeven aan de aarde op de plek waar mijn moeder voor het eerst het levenslicht had waargenomen. Een tabula rasa voor zijn ziel en voor het land.

Ik drukte met mijn duimen tegen de metalen slotjes van de koffer. Met een klik plofte het deksel open. ‘In een kuil aan het water is goed,’ had hij gezegd.
    De grond was drassig. Ik pakte de meegenomen schep uit de koffer en begon de aarde te openen. Behalve de verre geluiden van bedrijvigheid aan de steiger werd ik omringd door een samenzang van inheemse dierengeluiden. Ik pakte de urn uit de koffer en draaide het deksel open. De zon glinsterde op mijn vader terwijl ik hem in de kuil schonk. Toen ik het builtje Jacarandazaden over hem sprenkelde brak een koor van verpletterend gekras van cicaden los.

***

Wilma Wever
is klassiek zangeres en woont in New York, waar ze zangles geeft aan de American Musical and Dramatic Academy. In haar vrije tijd schrijft ze poëzie en verhalen. Ze heeft artikelen gepubliceerd over podiumangst in The Classical Singer Magazine en heeft verschillende prijzen ontvangen voor haar poëzie. In haar bureaula liggen een kinderboek en een memoir klaar voor publicatie.

Michele D'Asaro
is geboren en getogen in Rome en woont sinds zijn studietijd in Nijmegen. Na omzwervingen in onderzoek en wetenschapspopularisering is hij nu docent wis- en scheikunde voor internationale studenten. In zijn vrije tijd schildert hij graag, een passie die hij eindelijk met de buitenwereld begint te delen na deze jarenlang in de onderste lade te hebben verborgen.

Reacties

Literaire Tijdschriften

Iets toe te voegen? Stuur je mail naar VerhaalvdMaand [at] gmail.com!