Winnaar november 2023

Finale

- Piet Post - illustratie: Kelly Driedijk - 

De ober heeft hen herkend, ze komen hier voor elk concert. “Weer naar de muziek?,” vraagt hij aan zijn vrouw, niet aan hem, de ober weet dat hij niet meer spreekt sinds in zijn hoofd brand is geweest. “De laatste keer,” zegt zij. “Het wordt te zwaar voor ons. Al die trappetjes.” En ze maakt een beweging met haar hoofd waaruit de ober zal kunnen opmaken dat het vooral voor hem te zwaar wordt, dat al het gaan moeizaam is geworden voor hem, of er nu trappen mee gemoeid zijn of niet. “Voortaan luisteren we op de radio naar het concert,” zegt zijn vrouw, rechtstreeks tegen hem. Hij knikt. Er komen soms wel woorden zijn hoofd in. “Dat is ook mooi,” zegt de ober, “thuis samen luisteren.” En dan gaat hij naar de keuken om door te geven wat zij willen eten.

De rode stoelen staan uitnodigend klaar, alleen de zitting moet elke bezoeker nog neer klappen. De zaal is nog grotendeels leeg, ook deze keer zijn zij weer veel te vroeg. Ze nemen altijd de hele dag voor de muziek, alles met hem duurt lang. Zojuist zijn ze de drukke weg over geschuifeld, van het restaurant naar het concertgebouw. Hij houdt haar arm vast, zij leidt hem, een lange oude man, bijna steunend op een kleine oude vrouw. Samen komen zij aan de overkant, een reis op zichzelf.
Eenmaal binnen loopt een vriendelijke dame met hen mee, begeleidt hen naar hun plaatsen, de kortste weg, zo weinig mogelijk treden. Hij hoort zijn vrouw nog even met haar smoezen maar weet niet waar het over gaat. Een paar minuten later komt de gastvrouw terug met twee kopjes cappuccino. “Dat mag eigenlijk niet,” fluistert ze, “hier in de zaal. Maar voor u maak ik een uitzondering.” Zijn vrouw spreekt dankbare woorden, hij roert voorzichtig door het schuim. Lekker wil hij zeggen maar hij weet niet of dat het goede woord is en het ligt ook niet klaar op zijn tong. Even later is het al weer weg. Hij neemt een slokje en likt dan het schuim van zijn bovenlip. Lekker.

Op het podium is iemand een harp aan het stemmen, dat vindt hij op zichzelf al prachtig, de klanken van dat grote instrument. Met zorgvuldige passen loopt een trombonist met zijn instrument tussen de stoelen door, schikt wat aan zijn spullen, zet een flesje water bij precies de juiste stoelpoot. Ondertussen vult de zaal zich. Door alle ingangen komen mensen binnen, redenerend hoe zij het best bij hun plaatsen kunnen komen, zwaaiend naar een kennis aan de andere kant van de zaal. Een sfeer van verwachting, het stemmen van de instrumenten op het podium, de zoekende mensen in de zaal, het ritselen van de programmaboekjes. Ook zijn vrouw zit er even in te lezen. “Tsjaikovski vanavond,” zegt ze, “De Pathétique. Dat vind jij prachtig.” Hij knikt. Dat klopt, hij houdt van Tsjaikovski, en zeker van deze symfonie. Even legt zij haar hand op zijn zware hand waar de aderen als een rivierenlandschap op liggen. Hij kijkt ernaar. Tegenwoordig heeft hij altijd wondjes aan zijn handen. Elke dag blijken alle voorwerpen in huis harder dan zijn dunne huid. Onbegrijpelijk dat hij met deze handen kippenhokken heeft getimmerd, hun badkamer verbouwd, touwen heeft aangesjord, dakpannen naar boven gezeuld, alles wat een man maar met zijn handen doen kan. Nu zijn het vermoeide handen die op zijn dijen rusten, zelfs het applaudisseren als de dirigent binnen komt, is hem te zwaar. Hij knikt vriendelijk naar de buigende man in zijn zwarte pak, dat moet maar voldoende zijn.

Als de fagot het voortouw neemt, vinden zijn ogen daarnaast de dwarsfluitiste, zijn dochter. Ze heeft hem voor aanvang heel even toegeknikt, een blik van verstandhouding, over twintig meter, tussen vader en kind. Wat is hij altijd trots op haar geweest, vroeger thuis al, als ze oefende op haar kamer, als hij aan de tred waarmee zij daarna de trap af kwam, kon horen of het goed was gegaan. En de grote schrik toen zij was gevallen bij het bergbeklimmen, naast de muziek haar grote passie. Had zij toen zelf niet gebeld om direct klare wijn te schenken over haar toestand, dat zij wel gevallen was maar nog leefde? Het wil niet meer bij hem te binnen komen, zoveel jaren geleden al. Een loslatende steen was het geweest, dat herinnert hij zich, een steen die loskwam en andere stenen de steun ontnam die vervolgens ook loskwamen en die samen met zijn dochter meters omlaag vielen.
Weer is er de hand van zijn vrouw die over de zijne streelt, zo voelen zij altijd samen de muziek en genieten van elkaars genieten. De laatste keer heeft zij gezegd. De volgende keer luisteren we op de radio naar het concert, thuis. Dat is om hem, dat heeft hij wel begrepen, het wordt te zwaar voor haar om hem naar het concertgebouw te zeulen. Zij is zelf ook de jongste niet meer.
Zijn blik glijdt langs de musici, de violen, de celli, de contrabassen, omhoog naar het koper en dan weer naar links naar de lichte blazers. Daarbij zijn dochter, geconcentreerd nu, wachtend tot het haar beurt weer is, steeds attent de ogen gericht op de bladmuziek, de oren wijd open voor elke noot. Alles had zij gebroken toen, het is een wonder dat zij hier zit. Alle botten kapot, het lijf beurs tot in elke vezel, hij ziet haar nog liggen op dat witte bed in Italië, zij waren er meteen heen gegaan. Toch? Hoe zat het ook al weer? Dat witte bed, een laken over haar gebroken lichaam, een broeder daarnaast, zwarte baard, zware bril, hij ziet hem nog staan, die even het laken optilde om haar gezicht te laten zien en het toen weer terug deed. Nee, zo was het toch niet gegaan? Hij weet het gewoon niet meer, zoekt haar nu tussen de muzikanten maar vindt haar niet meer. Ineens is er verwarring in zijn hoofd. Zijn vrouw bespeurt de onrust, neemt een hand van hem in haar beide handen en streelt die, knijpt er even in zodat hij weten zal dat zij er is, dicht bij hem. Hij zucht. Dat is ook een woord, dat zijn zelfs heel veel woorden, zuchten kan hij nog wel. Hoe vaak is er niet een wolk woorden om zijn hoofd die maar niet gevangen willen worden, daar maar blijven hangen, een mist van woorden. Hij zucht nogmaals.

Het is droevige muziek. Natuurlijk dat is zijn mening, je kunt er ook anders over denken. Maar bij hem roept deze symfonie wel veel ontroering op, alsof het leven zelf voorbij komt dansen met langzame, tragische gebaren, het ene moment in een trage wals die het verdriet bundelt in een slepende beweging, dan weer in een sprankelend wild ballet waarin iedereen zich voegen kan, wervelend, draaiend en kerend op de golfslag van het leven. Hij veegt langs zijn ogen, ja er zijn tranen, hij voelt het nu. Sinds de binnenbrand gaan zijn tranen hun eigen gang. Nu veegt hij ze weg met de rug van zijn andere hand, heel schielijk zodat zij het niet merken zal, wat natuurlijk toch gebeurt. Even is er naast hem de beweging van haar hoofd dat alles door heeft, alles in de gaten houdt, ook alles ziet dat hij niet tonen wil. En dan is er weer even het knijpen in zijn hand.

Zijn vader staat over de contrabas heen geleund, hij ziet het ineens. Zijn blik is bijna olijk als hij over de snaren strijkt, zijn vader, amper groter dan het instrument voor hem. Zoals hij daar nu staat, half zit op de hoge kruk, kan je je niet voorstellen dat ze zoveel ruzie hebben gemaakt, zijn vader en hij. Nu is er gemoedelijkheid in die blik, in die manier van daar staan, het gemak waarmee hij zijn partij mee speelt. Toen was er zo vaak de strijd, de meningsverschillen, de twistgesprekken aan tafel. Over alles hadden zij een verschillende mening, ging zijn vader rechtsaf, dan ging hij links. En van elkaar maar eens aannemen dat je het daar ook bij zou kunnen laten, bij zo’n verschil van mening, dat was er niet bij. Die ander moest ervan overtuigd worden dat zijn opvatting verkeerd was, niet deugde, abject was, bij elk woord (wat had hij toen veel woorden en zinnen!) werd de afstand tussen hen groter, uitvergroot, tot een van hen tenslotte van tafel opstond en stampvoetend naar de keuken liep en daar de tuin in stapte, de deur met een slag achter zich dicht gooiend. De achterblijver zat daar dan met zijn moeder die niet sprak, nooit sprak op zo’n moment, alleen maar verwijtende blikken naar de andere kant van de tafel zond. Droevige blikken ook. Moet dat nu zo? Waarom gaat het elke keer weer mis?
Jaren later pas was er toenadering geweest, onder het samen klussen dikwijls, het werken in de tuin, het behangen van een kamer. Zijn vader was uitgeput van het leven toen, moest accepteren dat hij niet alles meer zelf kon, moest waarderen wat hij als zijn zoon hem uit handen nam en toen was er plotseling ook de positieve toon geweest, de dankbaarheid van de vader voor de zoon en later ook van de zoon voor de vader. Zonder veel woorden want daar waren zij nooit goed in geworden, hun taal had altijd iets onbeholpens gehouden. Pas toen pa overleden was, had hij kunnen zeggen hoeveel hij van hem had gehouden, bij de begrafenis, een toespraak vol tranen, die hij toch afgemaakt had, af had willen maken ook al zou het de laatste toespraak zijn die hij ooit houden zou. En daarna de omhelzing van zijn moeder die al die verwijtende blikken aan tafel, jaren en jaren van verwijtende blikken, ineens hadden doen oplossen. Soms is er tijd nodig.

Het pizzicato van de violisten en onder hen nu zijn moeder die schaamteloos verzaakt. Lachend haakt zij haar vinger niet om de snaren, maakt wel dezelfde beweging met die vinger maar zonder muziek te maken, zij haakt naar hem, met de vinger wenkend: kom, kom hier! En achter die vinger haar lachende gezicht, de dirigent zou het maar eens zien. Kom maar hier! Zoals ze vroeger kon, zowel kwaad als goed. Als die vinger kwaad wenkte dan zwaaide er wat. Maar ook kon zij het huis uitkomen en zonder woorden aan de rand van het grasveld staan waarop hij met een vriendje voetbalde, woordeloos wenkend met één vinger, en daarna expres speels overdrijvend, met de arm, met de hele arm een theatraal gebaar makend of zij een reusachtige vis uit het water hengelde. Dan had zij iets gebakken en als de voetballers achter haar aan het huis in stapten was daar plotseling de geur van cake of appeltaart en mochten zij als eerste proeven, een klein stukje en daarna stiekem nog een stukje. En daarna, met nog een extra glaasje drinken, gingen zij weer naar buiten, terug naar het spel. Zonnig was het toen, altijd was het zonnig toen hij jongen was. Op het gras hun hemden die samen een doel vormden waar zij beurtelings in stonden om de schoten van de ander te keren. En als dat niet lukte er zo snel mogelijk achteraan rennen om tenminste te zorgen dat de bal niet in de sloot verdween. Gebeurde dat toch dan was er een lange tak om het ding weer terug naar de wal te hengelen, onder het kroos, en verder maar weer, hijgend en blazend, achter elkaar aan, de koppen rood van de inspanning. Tot zij daar weer stond, met haar wenkende vinger, zwijgend, en daarna met het steeds grotere gebaar of zij hen beide met haar arm het huis in zou tillen omdat het avondeten klaar was en het vriendje mocht blijven eten want zij had even gebeld en dat vonden zij toch vast gezellig of niet soms? En dan zaten ze samen aan tafel, zijn vader met een arm om het overvol geschepte bord alsof iemand dat stelen wilde, de damp van de aardappels op kringelend rond zijn gezicht. Lang voor de ruzies was dat nog, de zon scheen toen altijd, in huis en daarbuiten.

Zijn blik gaat weer langs de muzikanten. Zijn wenkende moeder tussen de violen, zijn glimmende vader met de contrabas en nu toch ook weer tussen de blazers zijn dochter, wat ziet ze er prachtig uit in haar mooie witte jurkje met de rode linten in het haar. En anderen ziet hij nu ook, medestudenten van hem die samen de kopersectie vormen, zijn voetbalvriendje dat in een korte broek bij de pauken staat en af en toe een slag mag geven. En de dirigent blijkt zijn leraar Engels die hem ooit pijp heeft leren roken. Hij voelt de tranen over zijn wangen stromen, maar ook de glimlach daaronder rond zijn lippen, zo prachtig als dit is en hij strijkt de tranen niet meer weg, iedereen mag zijn geluk zien.

Het slotapplaus is ook voor hem, komt nog binnen. Niet meer het krijsen van zijn vrouw even later, dat eerst dichtbij hen de mensen doet stoppen met klappen, dan verderop en tenslotte in de hele concertzaal om plaats te maken voor geroezemoes als zijn vrouw naast hem neerzakt naast zijn stoel en met een hand zijn natte gezicht aanraakt terwijl zij nog steeds, zonder het zelf te beseffen, krijst, de mond wijd open. Het stopt pas als zij met duizend kussen zijn tranen probeert te drogen.

***

Piet Post

Kelly Driedijk heeft van jongs af aan een passie voor tekenen gehad. Wat begon met potlood of pen en papier is in de loop der jaren geëvolueerd naar het gebruik van een iPad met de app Procreate. Haar inspiratie haalt ze voornamelijk uit de natuur, maar haar tekeningen hebben altijd een stoer randje, vergelijkbaar met tatoeages.

 

Reacties

  1. Wat prachtig! Inspirerende manier van verbeelden. Mooie metaforen. Indrukwekkend, dank je wel.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Heel mooi en indringend beschreven en ook al weet je op een gegeven moment waar het naar toe gaat, het blijft boeiend lezen

    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten

Literaire Tijdschriften

Iets toe te voegen? Stuur je mail naar VerhaalvdMaand [at] gmail.com!